U bent hier: Welkom » Alle Personen » Slachtoffers M t/m S » Meier, Elisabeth Henriette geh. Pommerantz

Meier, Elisabeth Henriette geh. Pommerantz

  • Geboren 21-08-1893 te Harburg, Duitsland
  • Overleden 13-10-1941 te Zasavica, Joegoslavië – 48 jaar
  • D.v. Josef Meier, koopman, en Johanna Goldschmidt
  • Gehuwd in 1920 met Max Pommerantz, koopman

Ze woonde van mei tot november 1915 bij haar tante Bertha Cohen-Goldschmid, daarna vertrok ze naar Amsterdam. Daar werkte ze bij Muller & Co als kantoorbediende tot februari 1917 en vervolgens nog enige tijd in Den Haag,

Ze kwam uit een gezin met vijf kinderen. Haar vader had goedlopende heren- en jongenskledingzaak met een schoenenafdeling aan de Wilstorfer Strasse 14, de winkelstraat van de stad. Na haar huwelijk kwam ook haar man Max in de zaak. Nadat haar vader in 1928 overleed werd Max mede-eigenaar. Samen kregen ze drie kinderen.  De zaken gingen voorspoedig, ook kwam Max in het bestuur van de synagoge. Het tij keerde in 1933, de magistraat beëindigde haar eerdere samenwerking met het joodse ‘Konfektionhaus Joseph Meier. Twee dagen later riep de NSDAP (Nationaal Socialistische Duitse Arbeiderspartij) van Harburg alle burgers op om het bedrijf aan de Wilstorfer Strasse te boycotten. De langetermijngevolgen van deze en andere anti-joodse maatregelen kwamen tot uiting in aanzienlijke verkoopdalingen in de komende maanden en jaren. Vanaf 1936 werd hun sociale uitsluiting nog pijnlijker. Ze werden niet meer begroet en overal hingen de bordjes ‘verboden voor Joden’. Ook haar kinderen werden op school buitengesloten en uitgescholden. Dochter Erna en zoon Gerd emigreerden in 1937 naar Palestina.

Elisabeth, Max en hun zoon Jost hadden minder geluk met hun emigratieplannen. Na de gedwongen verkoop van het bedrijf en het pand aan de Wilstorfer Strasse – dit werd later de Lüneburger Strasse 21 – diende de familie in september 1938 een verzoek in om naar Palestina te emigreren. De moeder van Elisabeth vertrok in juni 1939 naar haar dochter Martha, die in Zwitserland woonde. In de veronderstelling dat de hele familie reeds naar het buitenland was vertrokken, werd hun verzoek door het registratiekantoor te Harburg toen geblokkeerd.

De drie ’emigranten’ sloten zich in november 1939, samen met Elisabeths broer Leo met zijn gezin, aan bij een illegaal vluchtelingenkonvooi georganiseerd door de Zionistische jeugdorganisatie ‘Hechaluz’ en de ‘Mossad l’Aliya Bet’ (organisatie voor illegale immigratie). Deze reis zou vanuit Wenen via de Donau, de Zwarte Zee, de Egeïsche Zee en het oostelijke Middellandse Zeegebied leiden naar het Britse mandaat van Palestina. Na een reis van twee weken op de Donau, kwamen de drie schepen met de ongeveer duizend vluchtelingen vast te zitten in het ijs van de bevroren Donau in Kladovo, een kleine Servische haven in de grensdriehoek van Joegoslavië-Roemenië-Bulgarije. Weken en maanden van angst en hoge verwachtingen volgden, die zelfs nadat het ijs was gesmolten niet eindigden.

Het konvooi, dat de geschiedenis in ging als het ‘Kladovo-transport’, bleef in de zomer van 1940 verankerd in de kleine Servische havenstad. De Roemeense autoriteiten weigerden de vluchtelingen toe te staan ​​hun reis voort te zetten, en de leiding van het transport kon in verband met de uitbreiding van het Europese oorlogsgebeuren op steeds minder begrip bij de Britse regering. Ondertussen hadden de passagiers geen tijd meer te verliezen omdat het Duitse leger steeds dichterbij kwam. Hun wanhoop werd nog groter toen ze in september 1940 naar Šabac aan de Sava werden teruggebracht en in noodkwartieren werden gehuisvest. De levensomstandigheden van de vluchtelingengemeenschap verbeterden in geringe mate in de weken en maanden die volgden, maar de onzekerheid bleef.

Nadat Duitse troepen Joegoslavië in april 1941 hadden bezet, moesten de vluchtelingen hun hoop op een succesvol einde van hun odyssee begraven. In haar laatste brief meldde Elisabeth Pommerantz dat zij en haar zoon Jost nu in het Semlinkamp (Sajmiste) zaten en lange tijd niets hadden gehoord van haar man, die in een ander kamp zat. Dit was haar laatste bericht.

Alle mannen in het Kladovo-transport waren in de zomer van 1941 overgebracht naar een interneringskamp, ​​dat de Duitse bezettingsautoriteiten hadden opgezet in een oud kasteel buiten het dorp. Toen begin oktober 1941 21 Duitse soldaten werden gedood in een gevecht met partizanen, beval de Duitse militaire commandant voor Servië, om 100 mensen ‘overwegend joden en communisten’ te laten doodschieten, in totaal 2100 gijzelaars als ‘verzoening’ voor elke gedode Duitser. Haar man Max was één van de mannen van het Kladovo-transport, die samen met tal van Servische joden en Roma, op 13 oktober 1941 werden geliquideerd.

De vrouwen en kinderen van het Kladovo-transport, en waarschijnlijk ook Elisabeth en Jost, werden vanaf november 1941 in gaswagens geladen en op weg naar Avale door uitlaatgassen die in het interieur van de wagen werden geleid, omgebracht. De overblijfselen werden in 1943 verwijderd en door een speciaal commando gecremeerd.

Holocaustslachtoffer, evenals haar man en haar zoon Jost, als ook haar broer Leo met zijn gezin. Haar moeder is in 1943 in Zwitserland overleden. Ook haar Oldenzaalse tante Bertha Cohen-Goldschmidt is tijdens de oorlog omgebracht. Haar zussen Martha en Blanka hebben de oorlog overleefd, evenals waarschijnlijk haar broer John.

Stolpersteine te Harburg.