U bent hier: Welkom » Oorlogsverhalen » Herman van der Toorn, evacué in WO II

Herman van der Toorn, evacué in WO II

Van evacué tot Boeskool,  door Rijn van Welij

Herman in 1944

Je zult maar als bijna negenjarige jongen op 10 mei 1940 Duitse vliegtuigen vlak over je huis in Rijswijk zien scheren om parachutisten neer te laten rond het militair vliegveld Ypenburg bij Den Haag. Die als witte wolkjes neerdalende luchtlandingstroepen weten, door moedige tegenstand, het vliegveld toch niet te veroveren. Spannend! Je zult het een kleine drie jaar later moeten meemaken, dat het hele gezin door de Duitsers uit het huis gezet en per trein naar Oldenzaal getransporteerd wordt. Je zult het moeten beleven dat dit zeven mensen tellende gezin daar uit elkaar gehaald wordt en terecht komt op vier (en later vijf) verschillende adressen. Je zult maar als 11-jarige alleen achtergelaten worden in een gezin dat je niet kent. Zo word je in Oldenzaal evacué in WO II. Dit overkwam de nu 89-jarige Herman van der Toorn.

Maar eerst een stukje voorgeschiedenis. Herman’s vader wordt in 1900 in Scheveningen geboren in een klein hofje met arme vissersgezinnen. Al op 10-jarige leeftijd gaat hij naar zee om op een zeillogger mee te helpen vis te vangen. Als jongste ventje is hij ‘afhouwertje’: hij moet de touwen waaraan de netten vastzitten op zij houden van de netten waarin de vissen zitten. Eigenlijk een veel te zwaar werk voor zo’n jong ventje. Tot zijn 27e verricht hij het gevaarvolle visserswerk vanuit de Vlaardingse haven.

Zeillogger en vissersboot de ‘Vlaardingen 19’.

Herman’s moeder is van gegoede gereformeerde komaf. Ze krijgt een goede scholing op een kostschool, leert orgelspelen en haar vader heeft een goed lopende exportzaak in koloniale waren in Rotterdam. Een aantal maanden per jaar wonen ze aan de chique Badhuisweg in Scheveningen. Ze wordt daar verpleeghulp in het Gereformeerd Rusthuis aan de Keizerstraat 296. Hier verblijven twee zussen van Herman’s vader, Rietje en Pietje, als verzorgsters. En in dit Rusthuis moeten de twee elkaar ontmoet hebben.

Als Herman’s moeder in verwachting blijkt te zijn, moet er getrouwd worden. Het verschil in stand wordt noodgedwongen voor lief genomen. De godsdienstige gezindte is gelukkig hetzelfde: ze zijn alle twee gereformeerd. De bruidegom zegt het gevaarvolle leven op zee vaarwel en met hulp van zijn welgestelde schoonvader begint hij in 1928 een viswinkel in Rijswijk. In dat jaar wordt het eerste kind geboren, een meisje met de naam Tine; een jaar later gevolgd door een tweede dochter, Toos.

Dan, in 1929, begint ook de diepe, wereldwijde economische crisis. De vishandel is dan niet levensvatbaar meer, de jonge vader wordt werkloos en ze verhuizen naar de Caen van Necklaan 293 in dezelfde plaats. Ze leven van de ‘steun’, zijn straatarm en zijn blij als er door de diakonie van de Gereformeerde Kerk financiële hulp gegeven wordt. Ze gaan dan ook trouw twee keer op de zondag naar de kerk en thuis zingen ze, met moeder aan het orgel, vaak meerstemmig uit de Christelijke gezangenbundel van Johannes de Heer. Tijdens het jaarlijkse ouderlingenbezoeken tonen ze zich, en dat wordt ook verwacht, uitgesproken dankbaar voor de giften van de kerk.

Intussen gaat de gezinsuitbreiding in het gezin Van der Toorn door: Herman wordt in september 1931 geboren en na hem zien nog twee broertjes, Cor en Aart, het levenslicht. Aan de Christelijke lagere school in Rijswijk bewaart Herman geen goede herinneringen: de schoolmeesters daar laten de maatschappelijke status van de ouders behoorlijk meetellen. Er is een voorkeur voor de ‘beter bedeelde’ leerlingen en de ‘minder bedeelde’ kinderen merken dat maar al te duidelijk in aandacht, rapportcijfers en straffen. In de zomer van 1938 en 1939 worden Herman en zijn zus Toos als ‘bleekneusjes’ via de Gereformeerde kerk naar een vakantiekolonie in Nunspeet gestuurd om aan te sterken. Prettig heeft Herman dat niet gevonden: hij voelt zich daar eenzaam en is heel blij om weer thuis te komen.

Het begin van de oorlog heeft op Herman veel indruk gemaakt. In de mobilisatietijd zijn er in de school net achter hun huis Nederlandse soldaten ingekwartierd. Als er bij hen eten over is, mogen de arme buurtbewoners met een pannetje komen. Op 10 mei 1940 gaat het eerste luchtalarm, hij hoort het afweergeschut en ziet Duitse parachutisten neerdalen. Al snel na de capitulatie gaat hij met zijn vader naar Ypenburg en ziet daar tientallen kapot geschoten Duitse vliegtuigen liggen. Indrukwekkend! De Nederlandse soldaten hebben Den Haag bijzonder dapper verdedigd. Ook komen ze langs een deftig verzorgingstehuis in Voorburg: daar zijn door neergekomen Duitse soldaten de oude bewoners voor de ramen gezet als menselijk schild tegen de dapper strijdende Nederlandse soldaten.

De eerste twee oorlogsjaren gaan zonder bijzondere herinneringen voorbij. Maar het moment dat ze in december 1942 bericht krijgen dat ze hun huis moeten verlaten, herinnert Herman zich nog heel goed. Ze zijn niet de eerste die in hun buurt hun huis moeten verlaten: een Joods gezin is door de Duitsers al eerder weggevoerd tot ontsteltenis van Herman’s moeder, die dit vreselijk vindt en dat ook uitspreekt. Ze wordt daar door Nederlands sprekende SA-mannen voor gewaarschuwd: niet doen, anders word je zelf weggevoerd. Dat gebeurt ook, als zij in een kruidenierszaak daar weer verontwaardigd over spreekt. Dat moet doorgegeven, verklikt zijn.

En zo moet het hele gezin op 19 januari 1943 zich om 8 uur melden op station Staatsspoor in Den Haag. De eenzame lange weg daarnaartoe, zijn rieten koffertje met zich meedragend, is Herman altijd bijgebleven. Jongste broertje Aart gaat mee in een wandelwagentje. De bestemming blijkt Oldenzaal te zijn en de treinreis neemt de hele dag in beslag.

Herman en zijn broer Cor op de CVO-school in 1944

Het is al donker en koud, als ze op station Oldenzaal aankomen. Hier moeten ze ruim 2 uur wachten, want de gastgezinnen moeten nog op de hoogte gesteld worden. In een nabijgelegen café krijgen ze gelukkig soep en daarna worden ze met de bus naar de Groote Markt gebracht. Daar horen ze dat het gezin door het evacuatiebureau verdeeld wordt ondergebracht. Zus Toos en broer Cor komen samen op één adres, Herman en zijn oudste zus Tine gaan in het donker op weg naar de familie Van der Brugge aan de Bentheimerstraat naast ‘Het Landhuis’. Ze passeren een melkfabriek en dan vraagt Tine aan een man op klompen de weg. ‘Liek oet vedan’ is het antwoord en even denken ze, dat ze ver in Duitsland zijn beland. Ze vinden het huis van het hoofd van de Nutsschool. Tine kan in de dienstbodekamer slapen, en Herman op een stromatras in de badkuip. Verloren en vervreemd als hij zich voelt, moet hij huilen. Tine neemt het voor hem op en op haar voorstel vinden zijn gastouders het goed, dat hij ook in de dienstbodekamer mag slapen. Het is improviseren.

Zo’n opgelegde inkwartiering, ook al staat daar een vergoeding tegenover, kan natuurlijk ook weerstand en onwil oproepen. Vader en moeder (met Aart) krijgen onenigheid met hun gastgezin en niet lang daarna wordt van woning geruild: Herman en zijn zus gaan naar dat gastgezin, en Herman’s vader en moeder gaan met de kleine Aart naar de familie Van der Brugge, waar ze een heel goed onderkomen vinden. Als in februari 1944 kind nummer zes in het ziekenhuis geboren wordt, een dochter met de naam Coby, is ook zij welkom op de Bentheimerstraat.

Maar Herman en Tine ervaren ook onwil en tegenwerking, dus gaat Tine als oudste naar het gezin van de gereformeerde dominee Karsten, waar ze als dienstmeisje ingezet wordt. Herman wordt als eenling niet altijd prettig behandeld en hij moet nog drie keer van onderkomen wisselen, omdat men hem eigenlijk niet wil hebben en dat ook nog laat merken. Het is voor niemand, en zeker niet voor een jongen van 12 of 13 jaar, prettig om te voelen dat je eigenlijk ongewenst bent. Dat knaagt aan je. Je trekt je terug, je sluit je af. Maar in september 1944 krijgt hij uiteindelijk een goede plaats bij de familie Braak, die hem prima opvangt. Wat hij al die tijd als ergste mist is het samenzijn als gezin: hij ziet ze alleen op de zondag in de kleine Gereformeerde Kerk aan de Westwal.

1944. Klas 6/7 van meester Kerkhof met Herman binnen de ovale ring

Waar Herman zich wel prettig voelt is zijn school: de CVO-school van meester Kerkhof, pal naast de Plechelmuskerk. Hier vindt hij vriendschap. Het ‘schoolplein’ is erg groot: het hele Plechelmusplein. Daar kun je heerlijk voetballen, al zijn er nauwelijks meer ballen, waar je fijn mee kan voetballen. Nieuwe kopen lukt je niet: ze zijn niet ‘op de bon’ verkrijgbaar. Als een toevallig langskomende mevrouw Gelderman van villa De Hulst zo’n vreemde, zelf gefabriceerde bal ziet, roept ze Herman bij zich. Hij mag die middag bij haar thuis een echte bal ophalen. Wauw, dat is even mooi. Samen met een vriendje gaat hij die middag naar die grote villa. Na even wachten in de vestibule krijgt hij van haar een echte bal: die is rond, die is heel, maar wel erg klein…, het is een tennisbal. Maar, beter iets dan niets. Hij is een nette jongen en bedankt haar vriendelijk.

De lessen op school worden vaak onderbroken door het luchtalarm, als er weer bommenwerpers op weg zijn naar Duitsland. Dat zijn angstige en ook spannende momenten. De Plechelmustoren biedt een goede bescherming, dus wordt het dan hard lopen om met de hele school te schuilen onder in die toren. Voor sommigen is de kerk zelf ook een uitdaging: bij het voorportaaltje er stiekem inlopen en aan de andere uitgang bij de ‘peerdehook’ er weer uit, dwars door de kerk. Of je daar stilletjes, alleen of met anderen, tussen de kerkbanken verstoppen. Dat mag natuurlijk niet, maar het is wel spannend. Als het ‘kösterke’ of de pastoor je maar niet betrapt, want dan volgt er straf.

Op 8 september 1944, direct na ‘Dolle Dinsdag’, worden alle scholen, dus ook de CVO-school, gevorderd door het zich terugtrekkende Duitse leger. Alle pastorieën (behalve die van de Antoniusparochie), het R.K. Ziekenhuis ‘Heil der Kranken’ en vele villa’s ondergaan hetzelfde lot. Villa Rozenhof wordt ‘Kriegslazarett’, net als het ernaast gelegen ziekenhuis. De scholen worden ontruimd en de meeste leerlingen krijgen dat schooljaar helemaal geen les. Zijn broer Cor wordt ook uitgeplaatst: hij wordt gescheiden van zijn zus Toos. Ook hij wordt een eenling. Hij komt bij de familie Olthof op het Haerbroek. Voor hem een prima adres! Het verbrokkelde gezin zit nu op vijf locaties…

Herman brengt, zonder naar school te gaan, in Oldenzaal de beruchte ‘hongerwinter’ door. Achteraf is hij daar heel blij mee, want in Oldenzaal is nog redelijk aan voedsel te komen, waardoor hij de verschrikkelijke hongertaferelen in het westen van het land ontlopen heeft.

In oktober 1944 maakt hij bij de familie Braak de beruchte grote razzia in Oldenzaal mee. De hele stad is afgezet en is vol Duitse soldaten, die met geweren en bajonetten alle huizen doorzoeken naar bruikbare mannen voor werk in Duitsland. In de tuin van de familie Braak zitten twee onderduikers in de tuinschuur, die met takkenbossen is volgestopt. Samen met meneer Braak is Herman angstig aan het houthakken, als er Duitse soldaten ook de tuin in komen. Eén van die soldaten steekt zijn bajonet in de takkenbossen, maar gelukkig wordt deze soldaat teruggeroepen en zijn de jongens niet gevonden. En Herman’s vader, wordt die niet opgepakt? Nee, die kan vrij rondlopen tijdens een razzia of controle. Vanwege zijn longziekte heeft hij een doktersverklaring uit Rijswijk. In zijn persoonsbewijs staat de aantekening ‘tbc’. De Duitsers zijn bang voor besmetting en pakken hem daarom niet op.

Bejaarde Scheveningse evacués bij hotel ‘Het Zwaantje’ in De Lutte met tante Pietje (onderste rij, 5e van rechts) en tante Rietje (bovenste rij, 4e van rechts)

Toch zijn de Van der Toorns niet de enige evacués uit Rijswijk/Scheveningen, die hier ruim 2½ jaar  doorbrengen. In verband met de bouw van de Atlantikwall, de Duitse verdedigingsmuur met talloze bunkers van de Golf van Biskaje tot aan de Noordkaap, moeten ook heel veel Scheveningers hun woningen verlaten. De houten Pier is al eerder afgebroken. Elf dagen voordat de familie Van der Toorn moest evacueren, worden ongeveer 40 ouderen uit het al eerder genoemde Gereformeerd Rusthuis in Scheveningen ondergebracht in hotel ‘Het Zwaantje’ in De Lutte. Bij aankomst van de trein in Oldenzaal worden ze o.a. begroet door de burgemeester en de gereformeerde predikant, dominee Karsten. Maar zij moeten in september 1944 opnieuw evacueren: ‘Het Zwaantje’ wordt door de Duitsers gevorderd. De oudjes brengen de laatste oorlogswinter door op verschillende adressen in Oldenzaal, vaak in huizen van de leden van de Gereformeerde Kerk. Ongeveer de helft van die bejaarde evacués heeft de Noordzee nooit meer teruggezien: ze zijn hier overleden en begraven. Twee zusters van Herman’s vader, tante Pietje en tante Rietje, maken ook deel uit van deze Scheveningse ouderen, al zijn ze beide nog niet zo oud. Zij zijn verzorgsters, die in het Rusthuis woonden. Beide hebben de Noordzee gelukkig wel teruggezien.

Herman maakt de bevrijding mee. Op 1 april kijkt hij stiekem langs de gordijnen en ziet hoe Duitse soldaten op fietsen, met paarden en boerenwagens op de vlucht gaan. In de druilerige regen slepen ze van alles mee. De volgende morgen, Tweede Paasdag,  ziet hij Geallieerde tanks uit de stad komen en via de Bentheimerstraat richting De Lutte en Bentheim rijden. Hij loopt langs een tank met Engelse militairen mee naar zijn ouders. Daar ziet hij, dat Coby en Aart een stuk chocola gekregen hebben, waar hij ook een stukje van mag proeven.

Mei 1945. Herman (links) bij zijn gastgezin Braak. In het midden Arend Braak, de teruggekeerde militair

In de eerste Bevrijdingsdagen komt er veel militair verkeer door Oldenzaal. Met Jo en Mini Braak kijkt Herman naar al die tanks en vrachtwagens. Op de Rondweg stopt dan een auto en een militair springt met wat bagage naar buiten. Ineens rent Mini naar deze soldaat en vliegt hem in de armen. Jo schrikt ervan en zegt: ‘Wat döt on’z Mini noe vrömt bie d’n soldoat?’ Maar huilend ziet ze dan dat het haar broer Arend is. Die is in 1940 als militair naar Engeland gevlucht en heeft dienst genomen bij de Prinses Irene Brigade. Wonder boven wonder heeft hij alle krijgshandelingen overleefd en komt nu thuis. Dat is me een weerzien!

Al snel na de bevrijding wordt er veel weggehaald wat de Duitsers hebben achtergelaten. Voor heel wat jongens is het spannend om Duits militair spul te vinden. Herman gaat met vriendjes naar het Marthalager om daar kruit te halen, levensgevaarlijk spul. Zelf vuurwerk maken, dat is me toch spannend. In een gevonden huls doen ze twee brandplaatjes en dat steekt hij aan. Een steekvlam is het gevolg. Een toevallig passerende soldaat brengt hem direct naar Het Landhuis. Daar smeren ze zijn gezicht in met een grijze zalf. Hij krijgt uiteraard een stevige uitbrander, maar komt er gelukkig goed vanaf: alleen zijn haar is flink verschroeid.

Hij is op 8 mei ook aanwezig bij het grote bevrijdingsfeest, dat de Geallieerde troepen geven op de Groote Markt. Er wordt gedanst met Engelse en Canadese soldaten. Overal wordt vuurwerk afgestoken met het gevonden kruit en de brandplaatjes. Lange pijpjes kruit worden als voetzoekers gebruikt. Het wordt al laat en hij moet wel op tijd terug zijn bij zijn gastgezin. Hij vertrekt en hoort niet lang daarna een geweldige explosie. Later hoort hij, dat jongeren kruit en brandplaatjes in een grote granaathuls gepropt hebben en met een deksel hebben afgesloten. Die willen ze, tot verhoging van de feestvreugde, met een geweldige knal de lucht inschieten. Maar die huls knalt met een enorme kracht zijwaarts uit elkaar, en doodt en verwondt veel omstanders. Acht jonge levens zijn voortijdig beëindigd, Oldenzaal is in rouw gedompeld.

Herman’s moeder waagt in juni 1945 een poging om hun woning in Rijswijk terug te krijgen. Ze gaat naar het toenmalige gemeentehuis in park Hofrust, maar hoort daar dat het totaal onmogelijk is: daar wonen nu Kijkduiners, die ook uit hun huis verdreven zijn. Met een verdrietig, betraand gezicht loopt ze met de kleine Coby in de kinderwagen het park in. Ze snikt het uit. Daar wordt ze aangesproken door een meneer die haar vraagt waarom ze zo huilt. Snikkend vertelt ze het verhaal over de evacuatie, de verbrokkelde gezinssituatie en het verlangen om eindelijk als gezin weer in haar huis te wonen. Laat nu die man de nieuwe burgemeester zijn, die net de vorige burgemeester, een NSB-er, vervangen heeft. Hij zorgt ervoor, dat ze hun vroegere huis weer kunnen bewonen. Al snel volgen vader, Tine, Toos, Cor en Aart. Die vertrekken in de stromende regen op een open vrachtwagentje naar huis.

Herman blijft alleen achter. Hij blijkt plotseling als bleekneus op een lijst te staan van de organisatie ‘Uitzending Oorlogskinderen’ met als bestemming Denemarken. Eigenlijk stond hij niet op die lijst,  maar omdat er geen katholieke kerken op de plaats van bestemming zijn, mogen de al aangewezen katholieke kinderen van de deken niet mee. Zo beleeft hij drie heel goede maanden in Denemarken, waarna hij terugreist naar Rijswijk. Eindelijk thuis, het gezin is dan eindelijk weer herenigd.

Toch wordt Herman in de jaren ’50 Oldenzaler. Hoe dat komt? Als hij voor zijn werk hier in de buurt is, brengt hij de groeten over van zijn broer Cor aan de  familie Olthof, waar die zo’n fijn onderdak had. Herman belt aan. De deur wordt opengedaan door de jongste dochter Willemien, en je begrijpt het. ‘Ik viel als een blok voor haar,’ vertelt hij later. Zo komt deze ‘evacué in WO II’ definitief in de plaats, waar hij toen is opgevangen, waar hij moeilijke, eenzame tijden heeft meegemaakt en waar hij nu al meer dan zestig jaar met veel plezier woont.

Geraadpleegde bronnen:

  Dit verhaal verscheen in 2020 in ‘Oud Oldenzaal”.