Uit het dagboek van Mieke Borghuis, toen 24 jaar oud
Het was al heel lang bekend, dat er ook in Oldenzaal een grote razzia zou komen en dat zou betekenen dat alle mannen en jongens zouden worden gegrepen en naar Duitsland zouden worden afgevoerd om daar te werken, vooral in de loopgraven. Voor ons op de Scholtendijk was dat een ramp, als dat zou gebeuren, omdat wij in ons huis nooit met minder dan 16 personen waren. Het werkte enorm op ieders zenuwen. Maar…..ons aller devies was altijd: rustig blijven, afleiding zoeken , vooral voor de onderduikers. Die mochten niks merken voordat het echt gebeurde en dan waren het toch weer anderen.
Jullie oudoom Martin, mijn broer die de verzetscommandant was van Oldenzaal, had in die tijd al lang verkering met Annie Davina van de bakker op de markt, hoek Bisschopstraat. Ik sliep vaak bij de Davina’s en Annie en ik konden het heel goed met elkaar vinden. Dus als er eens wat onderduikers voor één nacht bij ons bleven, ging ik op de markt slapen. Onze Betsie sliep dan vaak bij Jo van Willem Veldhuis, die dichtbij woonde op de Bleekstraat (Bleekboulevard volgens die guitige Jo), want ze woonden daar ook gedwongen en de Bleekstraat had in het algemeen niet zo’n beste naam in vroegere jaren.
Op zekere morgen werden wij om een uur of zes wakker van een ontzettend lawaai. Annie sprong het bed uit en keek over de markt. “Oh Mieke”, zei ze, kom gauw, “kijk eens”. Alles was in rep en roer, allemaal moffen, zeer zwaar bewapend, kransen van kogels om hun lichaam en een moffengeschreeuw van heb ik jou daar. Wij beiden schrokken ons lam. Ik zei: “Ik wil naar huis” en een paar minuten later liep ik Ter Stege al voorbij, op de Scholtendijk aan. Bij de tram, waar nu zo’n beetje het oversteekstoplicht is, maar wel iets dichter bij ons huis – bij de firma Vos zal ik maar zeggen – stond het eerste schietding, de grote loop op de Scholtendijk gericht. Met rondom allemaal moffen. Ik was zo vreselijk bang, maar ik stapte met een gewoon, normaal gezicht langs dat zootje heen, op huis aan. Gelukkig, he, ik was er en ik wist nu: dit is de grote razzia !! Thuis was het stil, maar ik zag alleen maar doodsbleke gezichten. Ons moeder riep: “Mieke, goddank das der bis”. Alles ging natuurlijk in het plat bij ons. Het grote denkwerk begon. Het ergste wat ik hoorde was dat de Scholtendijk ook aan het einde was afgegrendeld. Van alle mensen in de straat zaten wij het ergste in de val.
Ons moeder wist alles. Ik denk weleens, hoe heeft ze alles uitgehouden. De onderduikers zaten allang in het gat, ons Martin niet, die zou pas gaan als de moffen echt begonnen de huizen te doorzoeken. “Woar bint ze noe? En woar noe?” ..oh ik hoor het de mannen in het gat nog schreeuwen. En onze Martin wit, maar flink als altijd. Ze kwamen steeds dichterbij, vanaf de Zuivelstraat, nu Hooge Haerlaan. Martin moest nu ook het gat in, in de grote kleerkast onder de grond. Ik zal het uitleggen. In het grote hoedenatelier aan de straatkant was een heel grote kast die ons huis in tweeën deelde. Vanuit de gang ernaast ging de trap naar boven, dus over die kast die vooraan bij de openslaande deuren heel hoog was, maar langzaam heel laag eindigde met de trap mee. Achteraan waar het gat heel laag was, hadden we planken weggehaald en kwam men in een gat onder het huis. Een behoorlijke kruipruimte, maar je kon er alleen zitten of liggen. Poederfijn wit-geel zand was de ondergrond en het was er nooit nat.
Als iedereen erin was, deed een van onze meisjes de planken er weer op, de bethlehemstal, tientallen schaatsen er weer op of voor, een heerlijke rommelplek. En dit herhaalde zich elke keer als er maar enig onraad was. Dan klonk het “Jongens, het gat in!” De Engelse piloten wilden altijd dat gat in, maar dat mocht niet, die moesten juist getraind worden om ooit weer bij de andere geallieerden in het zuiden te kunnen komen. Zij mochten niet blijven. Zij waren zo bang! Ze zagen de moffen over straat lopen en daarbij was hun angst: waren wij wel te vertrouwen? Toen ons Martin ook in het gat zat en ik alles secuur weer had gecontroleerd, rook ik opeens iets. Ik riep in de kast: “Jullie zijn aan het roken, waar is je verstand?” Een van de zes zei: “Kun je dat ruiken dan?” Ik schreeuwde: “Is het nog niet erg genoeg, straks komen ze hier en wat als ik het nu niet geroken had? Moet ik daarover ook nog mijn hoofd breken? Is het nog niet erg genoeg dat de plaspot steeds in en uit dat gat moet? Wij doen alles met liefde hoor, wees maar heel gerust. Wij zorgen ervoor dat niemand hier in huis nu gepakt wordt. Maar werk dan wel een beetje mee, hé.”
Wat er toen gebeurde… daar kwam Willem Veldhuis binnen, de bassist van het orkest, maar ook zeer trouw in het verzet. Hij wilde het gat ook nog in. Ik was ontzet. Ik zei: “Willem toch, hoe kun je nu nog komen? Ik dacht dat je veilig ergens anders zat. Nu hebben alle mensen hier in de straat je naar binnen zien gaan bij ons. Ze zullen zeker achterdochtig zijn”. “Oh God, ik heb mie versloapen”, zei Willem. Dus alles moest weer achter uit de kast en hij ook het gat in. En jawel hoor, later vroegen ze mij of Willem nog bij ons was. Ik antwoordde rustig: “Ja, hij is er achter uit gegaan. Misschien is hij al halverwege De Lutte. Maar verraad hem niet, houden jullie je mond dicht”. De vrouw van Alink, Alinks Mieske, vooraan op de Scholtendijk die zei: “Ze kriegt miene jongs ja nig! Ze zijn gisterenavond gelukkig op de boer gebleven”. Maar ik wist dat er een heel stel in hun huis zat en dat de moffen ze nooit zouden krijgen. Dat zijn vaderlanders, dat soort.
Eindelijk waren de moffen bij ons. Eerst vier moffen, met geweer in de aanslag. Overal, maar dan ook overal werd gezocht. In het atelier deed een mof de grote kastdeur open , maar hij durfde er niet in. Toen schreeuwde hij: “Komm heraus!” Ach, onze arme jongens. En Dien en ik moesten overal mee naartoe. Ik moest mee naar de grote schuur. Daar zat ook niemand. Toen zei die mof: “Aha, die fietsen kunnen we mooi meenemen”. Ik werd brutaal en zei bits: ‘Waag dat eens! Sie kommen heute für Männer”. Toen lachte hij een beetje en bond netjes in. Toch vertrouwden ze ons niet. Steeds kwamen er nieuwe moffen bij. Eentje zat zeker een kwartier lang op de hurken in het open raam van de kelder te kijken. Hij wou het verborgene er wel uit kijken! Wij hadden aan beide zijden van de keldertrap een diep manshoog gat, een soort gewelf waar enorm veel aardappels in opgeslagen konden worden, maar er kwam niemand uit. Toen gingen ze voor de zoveelste keer met een man of vier weer het atelier binnen. Ach onze arme jongens, dacht ik iedere keer! Ze hadden het maar steeds over die kast, die van voor tot achter vol met kleren hing. Ze voelden dat er iets niet pluis was.
Dien en ik spraken expres Duits met hen. Ik dacht: We hebben het gered. Ik had mijn zwarte halve schortje nog voor met de schaar aan een band ernaast hangend, dat hadden alle hoedenmodistes, en toen ze bij ons kwamen waren wij zogenaamd aan het werk. Ik zei dan ook, na een minuut of twintig, dat het welletjes was en begon gewoon aan een hoed verder te werken. Een mof kwam achter me staan en wilde weten hoe dat ging, zo’n natte vilt-cloch over een houten vorm trekken. En of ik voor hem dan ook geen hoed wilde maken. Maar dit was een damesmal. Ik draaide me om en dacht: Nu of nooit. Ik zei in het Duits heel guitig: “Ik denk niet dat ik dat kan, want je kop is te dik”. Toen vlamden zijn ogen, maar ik begon heel hard te lachen en toen begon langzaam de één na de ander te lachen en zo trokken ze heel langzaam mooi op de deur aan en ik bleef maar lachen met Dien. We konden niet meer van de spanning en ellende. God zij geloofd, ze waren weg! Moeder voor het raam op wacht, de voordeur die eeuwig op slot was lieten we op een kier staan. Toen moesten Dien en ik de rotzooi van het gat af halen en niets anders dan plaspotten erin en uit dat gat dragen en zeggen: “Stil, het is nog niet over. Geen kik!” Dat ging nog een hele tijd zo. Die arme stakkers. Voorlopig was het veilig, maar je kon nooit weten. En ik moest aan dat roken denken. Toch was dat gat wel naar. Vanaf 6 uur hadden de jongens niet meer gestaan, nu was het 11 uur. Alleen Willem Veldhuis, die kwam veel later binnen, maar die moest steeds liggen. Hij kon niet zitten, omdat hij veel te groot was, dan moest hij helemaal krom zitten. Boterhammen en melk kregen ze eerst en toen de moffen al uren weg waren, ging de erwtensoep het gat in. Och, ik vergeet die gruwelijke dag nooit. Maar Dien en ik, wij lieten ze er niet uit, voor geen goud.
Ach, ons moeder, ze zei tegen mij, in het plat natuurlijk: “Nu kook ik erwtensoep, dat is fijn en gemakkelijk. Ik heb niets meer te doen en als dee pruzen mij wat vragen of zo, ik kan gin Duuts, en waar blijf ik dan met mijn handen?” Ik dacht na. Ik zei: “Moeder, haal eens een witte kool uit de kelder, leg die met het broodmes op het aanrecht en as der nen pruus komt, dan begin ie mooi met dee kool te snieden en dan hoof ie nich eens völ te zeggen.” De foto van onze Henk, die in Indië zat, stond op de schoorsteenmantel. Een van die Duitsers vroeg wie dat wel was en ik antwoordde: “Dat is mijn oudste broer en die vecht tegen de Japanners. Hij had op die foto zo’n mooie pet op. En dan heb ik nog een broer, die zit ondergedoken in Zeeland, die krijg je óók nooit.” Ze hadden geen kans. Om een uur of vier maakten wij het gat vrij en daar kwamen ze…kapot…stijf en doodmoe van de spanning. Maar toen ze zich begonnen te beklagen kregen ze van mij de volle laag. Ik zei: “Wat? Jullie hoefden niets te doen, alleen je koest houden en meer niet. Dien, moeder en ik moesten het opknappen.” Natuurlijk deed mij het zeer om die wit weggetrokken gezichten te zien, maar mij was door hen zelf geleerd: hard, hard moesten we zijn, en anders niets. Het had geen week langer kunnen duren, dan waren we er allemaal absoluut aangegaan. Ze waren ons toen zo op het spoor.
Ons broer had elke dag wat anders aan, dan was hij boer, dan een heertje met een bril op en een hoedje, dan had hij een overall aan. We hoorden van anderen dat de moffen zeiden: “Hij verdwijnt altijd tussen de kerk en het café.” Dus van de markt de Hofmeierstraat in. Direct had hij daar in de Wallen, de Poortstraat, de Hooge Lucht veel adressen waar hij er voorin en achter weer uit kon. Hij was ze steeds te slim af. En dan kwam hij thuis, na uren en met die lachende oogjes zei hij: “Zo, ik heb het weer gered”. Maar zoals ik al zei, als we toen niet zo snel bevrijd waren, waren we de lucht in gegaan en met ons de anderen ook. Want wie kon op tegen martelingen? Ik niet. We moesten voorzichtig zijn en zeer zwijgzaam.
Wapendropping – Voor een overval, sabotage en hulp aan de geallieerden hadden we wapens nodig. Via verschillende contactpersonen kregen wij de belofte dat die gedropt zouden worden. Dan werd een kist met wapens met een parachute uit een Engels vliegtuig neergelaten. Dat is vijf keer gebeurd in het Volterbrook. Om 8 uur ’s morgens zond Engeland via radio België codeberichten door, steeds 2 keer achter elkaar. Dezelfde avond om 8 uur werden die herhaald Een codebericht dat de Oldenzaalse dropping aankondigde, luidde: “Van vier op vijf gaat niet door”. Dat was het bericht waarop men wachtte, want nu ging het juist wel door. Maar een container kwam op een totaal verkeerde plek terecht, namelijk in een gebied tussen Berghuizen en De Lutte. We hadden al bericht gekregen dat de wapens op het opgegeven adres opgehaald moesten worden. Voor de mannen die in het aangegeven weiland met lampen hadden geseind naar de piloten dat daar gedropt moest worden, en zich verdekt hadden opgesteld op de verwachte plek, was het te riskant om de gedropte wapens op te halen. Dat kon een vrouw beter doen in de avond, want vrouwen werden minder lastig gevallen. En ja, daar moest ik, Mieke, dus op af.
Met een pistool op zak, zoals zo vaak, maar ik hoefde er nauwelijks gebruik van te maken. Ik moest ook altijd met dat ding op pad om het op een veilige plek op te bergen. Ik vertrok op een fiets met grote fietstassen richting De Lutte. Toen ik bij de boer aankwam, die eigenaar was van het weiland waar de wapens gedropt waren, vroeg ik hem naar de wapens. “Ik heb niks zeen” zei de boer en hield zich van de domme. Na heel lang aandringen en bezweren dat de informatie over de locatie juist was, wilde hij nog niet meewerken. Ten einde raad heb ik het pistool getrokken en het de boer op de borst gezet, onder bedreiging dat ik zou schieten als hij niet snel met de waarheid op de proppen kwam en mij de plek waar de wapens verstopt waren liet zien. Ik trilde van de spanning, en de boer begreep eindelijk dat het menens was en nam mij mee naar de stal en toonde me de kist waarin de wapens zaten. Ik opende de kist en zag dat de lading intact was en begon de wapens uit te pakken en in mijn fietstassen te stoppen. Thuis zouden de wapens in elkaar gezet worden. Nu weer op weg naar Oldenzaal. Ik was halverwege, bij De Hel toen er Engelse vliegtuigen overvlogen, gevolgd door afweergeschut van de Duitsers. De kanonskogels vlogen me om de oren en ik moest dekking zien te vinden. Ik gooide mijn fiets in een droge sloot en vond een onderkomen in het gat van een omgevallen boom. Een uur lang ging het geweld in de lucht door. Daarna werd het rustig en ik durfde weer op de fiets te stappen. Een engelbewaarder moet over me gewaakt hebben, want ik heb de opdracht heelhuids overleefd. Als de Duitsers achter zo’n dropping kwamen, en een wapen bij je vonden of een parachute, kreeg je de kogel, dat was zeker.
Mieke Borghuis, onze moeder, was in de oorlog koerierster. Ze was de rechterhand van haar broer Martin Borghuis. Voor de oorlog werd hij Broer genoemd en nooit bij zijn echte naam. Hij was de commandant van de ondergrondse in Oldenzaal en kreeg toen zijn echte naam als schuilnaam. Mijn moeder was hoedenmodiste en had samen met haar zuster Dien een atelier aan de Scholtendijk 33, in de voorkamer van hun woonhuis. Daar kon veel volk in en uit gaan zonder dat het al te veel opviel. Dus daar kon ook vergaderd worden. Dit huis werd gebruikt als onderduikadres en doorgangshuis voor Engelse piloten. Ze moest de Duitsers wel te vriend houden en sjanste soms met de soldaten om hen af te leiden van hun activiteiten. Sommige buren verdachten haar van landverraad. Laat ze maar denken heeft ze gedacht. Liever dat dan opgepakt worden als lid van het verzet. In 1995 toen Oldenzaal 50 jaar bevrijding vierde, heeft ze een kruisje gekregen als erkenning voor al het verzetswerk dat ze in de oorlog heeft gedaan. Frans, mijn man, heeft altijd veel belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog gehad en er veel over gelezen. Hij en mijn moeder praatten vaak over de oorlog en zij vertelde veel van wat ze in de oorlog allemaal heeft meegemaakt. Hij raadde haar aan deze verhalen op te schrijven en door te geven aan haar kleinkinderen. Dat heeft ze voor een deel gedaan, maar soms werd het haar teveel. Tegen het einde van haar leven heeft ze Frans de oorlogsverhalen gegeven en de bijbehorende documenten. We vonden ze na lange tijd weer op onze vliering en hebben onze kinderen voorgelezen uit haar brieven. Verhalen die overgeleverd moeten worden, ook omdat moeder tegen haar kleinkinderen de hoop uitsprak dat zij nooit bevrijd zouden hoeven te worden. Mijn zusje Mieke heeft meegeholpen om de tekst te redigeren.
Els Olde Monnickhoff