Verhaal van Cees Boersma, toen 14 jaar oud,
Al vroeg in de ochtend van 10 mei 1940 hebben Nederlandse soldaten op het vliegveld Twente hangars opgeblazen, ze zijn daarna snel vertrokken. Ik (Cees) herinner mij nog de versperringen aan de Haerstraat bij Mettenjan. ‘s Morgens vroeg vielen de Duitsers Nederland binnen. Op het station zaten Nederlandse soldaten op wacht. Op de Haerstraat kwam een soldaat aanrennen, hij was van de stationswacht. Hij is ergens bij een boerderij naar binnen gegaan en in burgerkleding teruggekomen. De soldaat had het gevoel dat hij met zijn simpele geweertje het Duitse leger toch niet kon tegenhouden. Ja, hij was eigenlijk een deserteur. Toen de vliegtuigen van de Duitsers overvlogen werd onze buurman spierwit. Ik dacht: hij zakt nog in elkaar. We waren allemaal bang. Toen we wat meer moed kregen, ben ik met mijn buurjongen Bets, gaan kijken naar de binnenvallende Duitse troepen. We verborgen ons in de bosjes bij de Bentheimerstraat. Een ‘mof’ zag toen wat bewegen in de bosjes en wilde gaan schieten. We zijn toen snel opgestaan om te laten zien dat we gewone jongens waren. Vlak in de buurt zat een tank vast. Op de Bentheimerstraat stonden ook met beton gevulde putringen. Die putringen hebben de moffen van de weg geschoven. Dat was maar een kleinigheidje.
Die zomer kwam ik van school af en moest aan het werk. Ik weet het nog goed. Ik had 5 cent en dacht: nu ik aan het werk moet wil ik ook pijp roken. Bij een sigarenwinkel in de buurt (ter Hofstede) heb ik van die 5 cent een pijp gekocht.
Mijn eerste baantje was bij de poppenfabriek aan de Deurningerstraat 6. Een Duitse Jood was daar de baas, Max (Hohenstein) heette hij. Hij werkte in het pand rechts van café de Klomp. We maakten poppenkoppen, rompen, armen en benen. Die moesten worden gegoten. Daarna gingen ze naar het fabriekje van Willy Kan, waar de kleren werden gemaakt. Als ze klaar waren werden de poppen verkocht. Ik heb daar drie jaar gewerkt. In die tijd is er veel gebeurd. Van de Joodse eigenaren zijn de meesten door de Duitsers opgepakt. Ook de chef, zijn vrouw en zijn huishoudster. Joden mochten ook niet meer bij de gemeente werken. Op het slachthuis (van de gemeente) werkte een man die daarom weg moest. Hij is bij ons op de poppenfabriek komen werken. Maar ook hij, zijn vrouw en kind zijn twee jaar later opgepakt en afgevoerd. Toen de chef was opgepakt werd Eduard chef. Het hem kreeg ik ruzie, omdat ik niet wilde vertellen hoe de samenstelling van het gips was, dat we gebruikten om de hoofden, romp en armen en benen van de poppen te maken. Mijn oude chef had gezegd: “die samenstelling van het gips mag je niet zeggen”. Dat heb ik dus ook niet gedaan. Maar ze gingen aan het experimenteren. Als ze het dan bijna klaar hadden gooide ik er snel een schop pijpaarde (soort fijne, taaie, witbakkende klei) bij en dan zakte het hele spul in elkaar. We zijn toen opgepakt door de politie. Ik heb de schuld toen maar op mij genomen. We zijn daarna wel weer aangenomen.
Elk bedrijf moest in de oorlog mensen leveren voor de voedselvoorziening. Daarom moest ik een tijdje werken voor de Heidemij. We moesten ons daarvoor melden bij café Heininks Betske met een fiets en greep om bij de steenfabriek in Losser (van Osse) aardappels te rooien. En omdat we geen fiets hadden moesten we lopend langs het Lossersvoetpad naar Losser.
Bij Schurink aan de Enschedesestraat, waar later de poppen werden gemaakt, hadden ze geen werk meer voor mij. Daar werkte ook Louis Vermaes. Hij zei: ”Ik kan wel iemand gebruiken voor hotel Borchert” (Hotel Berg en Dal). Ik was toen 17 jaar en wilde wel wat anders doen. ‘avonds om 8 uur moest ik er komen. Het was toen (1944) spertijd, een soort avondklok. Je mocht tussen 20.00 uur en 04.00 uur niet buiten komen. Maar daar trok ik mij niets van aan. Gevaarlijk was het wel, je kon worden doodgeschoten. Maar ik was blij dat ik werk kon krijgen. Voor Borchert deed ik de tuin en moest ik de schoenen van de gasten poetsen. Ook mocht ik het schap boenen. Omdat ik vaak in het donker naar huis ging liep ik over het Kruisselt en de Klieverik naar Oldenzaal. In het donker zagen de moffen me niet. Ik kreeg bij Borchert een tientje per week en moest tot zaterdags 1 uur werken. Bij Borchert heb ik de oude Rodelbaan afgebroken. Op die plek werd toen een tennisbaan aangelegd. Die tennisbaan moest ik ook onderhouden. Bij mooi weer moest ik zondags terugkomen om de baan nat te houden, Ik liep altijd op klompen. Maar van Jan (de zoon van Borchert) kreeg ik gymschoenen. Toen kwamen daar de Moffen. In 1944 werden bijna alle hotels en grotere huizen langs de weg Oldenzaal – De Lutte door de Duitsers gevorderd. Ook Borchert moest vertrekken. Ze trokken in de villa “Het Mierennest” aan de huidige Paasbergweg. Hemelsbreed recht tegenover hun hotel. Duitse soldaten trokken in het hotel. Mijn baas woonde nu aan de andere kant van de Bentheimerstraat. Om daar te komen liep ik vanuit Oldenzaal over de Tankenberg, over de zogenaamde ‘Dodenweg’, nu Alleeweg. Er stond daar een ‘Friese Ruiter’ over de weg met een bord erop “Achtung Minen Gefahr”.
Duits kon ik niet goed. Ik dacht ik ga daar mooi langs. Neem de weg naar de Belvedère en dan naar het Zwaantje. Vόόr de oorlog had ik op de Belvedère een uitkijktoren gezien. Daar wilde ik wel eens gaan kijken. Maar dat ding stond er niet meer. Ik liep daar weg en kwam op de Tichelweg. Toen kwam er een Duitse militair. “Wo kommen Sie her?”. “Van het Mierennest, van mijn baas”, zei ik. “Ik moet werken “, zei ik nog. Maar dat verstond hij niet. Ik werd geblinddoekt. Aan de hand nam hij me mee. Toen de blinddoek af mocht, zag ik dat we bij de Elzahoeve (boerderij van Boet) waren. Dat de Duitsers daar zaten was mij wel bekend. Ik snapte er niets van! Ineens kreeg ik een “lel in m’n kont” van die Pruis en stond toen op de Denekamperstraat. Ze dachten zeker dat ik een spion was. Waarom? Dat op de hellingen van de Paasberg en daar omheen een geheim munitielager was, wist ik niet. Bang ben ik wel geweest, bang om doodgeschoten te worden, Die dag ben ik niet meer op het Mierennest geweest. De volgende dag, dacht ik, ga ik langs de normale weg.
Toen bij Borchert de tennisbaan klaar was, werd een Duitse militaire trein geschoten in de buurt van ‘Keet’n Zwart’. Toen ik op een ochtend in de tuin aan het schoffelen was, hoorde ik opeens een ‘getetter’ en ben plat op mijn buik gaan liggen. Er kon wel eens een verdwaalde kogel over me heenkomen. Ik heb de vliegtuigen gezien en was ontzettend bang. Maar ik bleef mooi in dekking. Wie of wat er beschoten werd, wist ik op dat moment niet. Tegen de middag kwamen er over de Bentheimerstraat Duitse Rode Kruiswagens en lopende soldaten die op het terras bij Borchert neerstreken. Ik pakte de schoffel en ging in hun buurt aan het werk in de hoop iets van hun gesprekken op te vangen. Een Duitser zei dat ze ‘geweend’ hadden. Hun trein was beschoten en er was veel kapot. Er waren ook doden gevallen. De Rode Kruiswagens reden toen af en aan. Men vertelde ook dat er een paar soldaten uit de trein waren gesprongen, zo de Dinkel in. De Dinkel is daar niet zo diep. Die zijn haast te barsten gevallen. Maar ja, dat was de angst, de paniek. ‘De Vrolijke 8’ had de trein beschoten. Misschien zijn ze wel ingeseind door de illegaliteit? Later heb ik de kapotgeschoten trein gezien. Alles werd door de Duitsers opgeruimd. De wapens en de rotzooi hebben later in de Leemsteeg op een grote bult gelegen. De Oldenzaalse jeugd zat er toen in te trekken. Ze sleepten van alles mee naar huis.
Ik deed ook vaak boodschappen voor de baas. Eens moest ik een fototoestel voor reparatie naar Losser brengen. Ik ben toen eerst naar huis mijn ouders gefietst. “Hoe kom je aan die fiets jong?” vroeg mijn vader. Die is van de baas, ik moet naar Losser. “Laten ze je die fiets niet afpakken”. Ik zei: “Wat zou dat, het is niet mijn fiets”. Als ik gemeen was geweest had ik gewoon kunnen zeggen “de Moffen hebben me de fiets afgepakt”. Ik had altijd een schrobzaagje bij me. Als ik van mijn werk naar huis ging, liep ik door het Kruisseltbos en nam dan wat hout mee naar huis. Op het eind van de oorlog was er gebrek aan brandstof. Thuis was het vaak koud vooral in de wintermaanden. In het bos stonden ook jonge eiken die kapot waren gegaan. Die kon je zo om drukken. En die nam ik mee naar huis. Ze waren ongeveer 4 meter lang. Konden ze er weer even warm bijzitten.
Op 25 oktober 1944, ik was inmiddels 18 jaar, zijn mijn broer en ik opgepakt bij de grote razzia. De Duitsers moesten arbeiders hebben om schansen (verdedigingswerken) te graven langs de grens. Alle mannen tussen 17 en 55 jaar werden opgepakt. We werden naar het voetbalveld van Oldenzaal gebracht. Van daaruit moesten we naar Losser lopen, daarna ging het door naar Gronau. In een turnhal konden we die eerste nacht slapen in het stro. De volgende dag moesten we schansen graven. Toen ik ‘s avonds terugkwam, was mijn broer weg. Omdat hij geen schansen wilde graven, was hij naar de Eilermarkschool gestuurd. Later moest iedereen naar Ober-Silezie bij Breslaw. Ik was klein en tenger, voor het werk daar hadden ze krachtige jongens nodig. Ik maakte me steeds kleiner! Gelukkig werd ik niet uitgekozen, ik kon opsodemieteren. Mooi naar huis dacht ik, maar een soldaat greep me bij de kladden. Terug naar de turnhal om schansen te graven. Daarna zijn we naar Rhede gestuurd, precies weet ik het niet meer. Met twee jongens meer werd ik ingekwartierd bij een boer, we hebben het daar enorm getroffen. We kregen pannenkoeken en een bed. De zoon van de boer had in Polen gevochten. Ze hadden hem een arm afgeschoten, hij kon niet meer werken. Schansen graven hoefden we bijna niet meer, meestal hielpen we de boer. ‘s Avonds ging de boer naar de ‘Wirtschaft’. Hij zei: “Jongs ga toch mee”. We hadden helemaal geen geld. “Ik heb jullie toch uitgenodigd,”, zei de boer. Wij daar volop bier drinken, de boer heeft alles betaald.
Op de boerderij was ook een schuilkelder gebouwd, daarin hebben we naar de Engelse zender geluisterd. Toen kwam er op de boerderij iemand die zei dat er op de school in het dorp een dokter was, die iedereen afkeurde. Wij er heen. Wie stond daar als ‘Sanitäter’? Mijn buurman Berent. Ik was de laatste die gekeurd werd. De Duitse dokter wilde al ophouden met keuren, maar Berent was aan het smoezen met de dokter. Zo van: zijn vader zit al in Duitsland en de beide broers ook. Zijn moeder is helemaal alleen! De dokter ging mij keuren, ik had een lichte breuk en werd afgekeurd. Ik moest daar nog een week blijven. Toen zijn we met meer afgekeurde jongens op een gezamenlijk paspoort naar de grens gebracht. Bij de grens moesten we ons verzamelen in een gebouw. Daar waren Duitsers die schreeuwden dat de keuring een ‘Schweinerei’ was geweest. We moesten allemaal weer terug naar waar we vandaan kwamen. Naar de Duitse boer dus. Een week later kwam op de boerderij het bericht dat we moesten vertrekken. Onderweg kwamen we meer mannen tegen en onder begeleiding van soldaten liepen we drie kilometer tot aan de grens. Ze zeiden dat we de grens niet meer over kwamen. Maar Berent, die ook bij ons was, had een band van het Rode Kruis om. Ze lieten ons zo over de grens. In Winterswijk zijn we ontvangen door de N.S.B. burgemeester en kregen een maaltijd aangeboden. Die avond gingen we lopend naar Enschede waar we ontluisd werden. In de nacht liep ik door naar Oldenzaal. Zondagsmorgens om vijf voor zeven liep ik bij ‘het trammetje’ aan de Scholtendijk. Mijn vader was bezig de kachel aan te steken. Hij zei: ”Daar is Cees de zwerver”. Hij huilde als een klein kind. Toen heb ik ook gehuild.
Het was ondertussen eind 1944. Ik had geen Ausweis meer. Het was gevaarlijk zonder dat papiertje op straat te komen. Wel ging ik brood halen bij Bökkers in Ootmarsum. Vader werkte niet meer in Hengelo. Het was veel te gevaarlijk in verband met de beschietingen door geallieerde jachtvliegtuigen. Het werd voorjaar. Met vader ging ik het land voor andere mensen om maken (spitten). Vader werd in natura betaald. Dat land om maken hebben we nog tot na de bevrijding samen gedaan. Op tweede paasdag was het druilerig weer. Oldenzaal werd bevrijd. Ik ben nog wel naar de stad gegaan, maar daar was te veel volk. Toen zijn we naar De Lutte gelopen. Achter hotel het Zwaantje hebben enkele militairen begraven gelegen. Ik weet niet welke. Ze lagen in de hof van het hotel. De oorlog was voorbij!
Cornelis Johannes (Cees) Boersma werd op 21 juli 1926 geboren in Denekamp. Hij woonde tijdens de oorlog met zijn ouders aan de Scholtendijk in Oldenzaal. Na de oorlog heeft hij in de bouw gewerkt. Hij is zijn leven lang vrijgezel gebleven en is in 2001 te Denekamp overleden. De belevenissen van Cees zijn na de oorlog opgetekend. Wat Cees zich herinnerde is door Hennie Egberink van de Historische vereniging De Dee Marken letterlijk overgenomen. Ik heb ik geprobeerd zijn belevenissen in de juiste volgorde te plaatsen. Het door Cees gebezigde taalgebruik is, waar mogelijk, letterlijk overgenomen.
Dit verhaal, geschreven door Hans Lenderink, verscheen in ‘n Hoesbreef’ van de Dree Marken van 2020.