Verhalen van mijn moeder Laans Marie (Marie Blokhuis-Mensink +2016), geschreven door Mariët Blokhuis
De dag van de mobilisatie kan ik me nog goed herinneren, dat was in september 1939. We waren op de bruiloft van Jan Derkman toen de mobilisatie begon. Op de dag dat de oorlog uitbrak, de tiende mei, was het schitterend mooi weer. Mijn vader dacht eerst nog dat ze patrouille hielden en ging kijken. Toen bleek dat de oorlog was begonnen. De Duitsers waren bij Peterman een versperring aan het afbreken van putringen en puntdraad die daar midden op straat lagen. Zegevierend kwamen de Duitsers binnen. Verder hebben we de eerste jaren niet veel van de oorlog gemerkt. Ons leven ging gewoon z’n gang met ons dagelijkse werk op de boerderij, en te eten was er wel genoeg op het platteland. Pas tegen het einde van de oorlog werd het erger. Wel kwamen er vaak mensen uit de stad bij ons voor eieren, boter, aardappels en rogge. Zo leerden we ook Frits en Mieke Ludin kennen, waar we altijd een dierbaar contact mee hebben gehouden. Aan de Kemperdijk is ook nog een vliegtuig neergestort. Mijn broer Jan was bij ons huis aan het werk toen hij een parachute naar beneden zag komen. Die man is toen nog naar Engelboer gevlucht waar hij later is opgepakt.
Half oktober 1944 kregen we de Duitsers bij ons in huis. We kregen toen ruim vijftig Duitsers bij ons ingekwartierd. Ook bij Bergman, Peterman en Maatman – waar toen de centrale keuken was – waren de Duitsers ingekwartierd, allemaal bij elkaar in de buurt dus. Toen ze kwamen, hadden we nog onderduikers in huis, een paar spoorweglui uit Oldenzaal. Deze zaten hier ondergedoken tijdens de spoorwegstaking in 1944. De Duitsers hadden mijn vader al geregeld gevraagd wat al die mensen hier toch deden. Vader heeft die mensen toen gezegd dat ze beter naar huis konden gaan, omdat het hier niet meer veilig was.
De groep Duitsers was van de 3.Fallschirmjäger-Division. We hadden een Oberleutnant, een paar luitenants, enkele Feldwebel en ongeveer vijftig soldaten ingekwartierd. En ons kippenhok lag vol met munitie. Mijn broers hebben daar na de oorlog bij het uitmesten nog een mitrailleur onder de kippenstront gevonden en ingeleverd. De soldaten lagen bij ons in de koeienstal en in de potstal, de hoge heren zaten bij ons in de kamer. De Oberluitenant had zijn bed in de voorkamer en de luitenants en Feldwebels sliepen op de droogzolder. Omdat wij daar ook onze slaapkamers hadden, liet mijn vader meteen grendels op de deuren zetten. Maar we hebben nooit moeilijkheden gehad, ze hebben zich altijd correct gedragen.
De Duitsers hadden een radio op de deel en de Oberleutnant had er een in de woonkamer. We hadden er zelf een in het varkenshok, die zat bovenop de planken in een eierkist. Als het dan tijd was voor het nieuws gingen de jongens daarnaartoe en werd er naar de Engelse zender geluisterd. De Duitsers hebben daar nooit iets van gemerkt. Als de Oberleutnant weg was, luisterden we ook wel eens naar zijn radio. Toen ik daar een keer naar de Engelse zender zat te luisteren, kwam net de Oberleutnant naar binnen en kon ik nog net de stekker eruit trekken. Maar hij riep me bij zich en vroeg of ik naar de Engelse zender had geluisterd en dat heb ik toen maar bekend. Je kon er wel eerlijk mee praten, ze waren niet gemeen tegen ons. Hij klopte me toen op de schouders en vroeg of ik wel wist dat hij me daarvoor naar het concentratiekamp kon sturen. “Mer dat dös nich”, zei ik toen en dat heeft hij ook niet gedaan. We gingen er wel gewoon mee om, niet als vijand, niet als vriend, maar gewoon als mens.
Er zaten veel jonge soldaten bij, sommige nog maar 16 jaar. Die stonden wel eens op de deel te huilen omdat ze heimwee hadden en graag weer naar huis toe wilden. Ik had een lijst gemaakt met alle namen, maar die heb ik na hun overlijden helaas niet meer bewaard. Overdag waren ze vaak weg voor oefeningen, dan bleven er altijd wel een paar achter om op te passen. ’s Avonds stonden ze dan allemaal met een beker op de deel, dan kregen ze allemaal een halve liter melk van mijn moeder. Ze heeft ook wel eens pannenkoeken voor ze gebakken. Op een dag hoorde mijn vader toen van hen dat ze de volgende dag naar Oldenzaal moesten. Mijn vader heeft toen nog mensen in Oldenzaal gewaarschuwd dat ze voorzichtig moesten zijn, op 25 oktober hebben ze toen in Oldenzaal een razzia gehouden. Er zat ook een erg fanatieke luitenant tussen, waar ze allemaal een hekel aan hadden. De soldaten hebben bij een oefening nog een keer zijn gezicht op een schietschijf getekend. Ze hebben ook eens een konijn van mijn broers doodgeschoten, ze dachten dat het een haas was. Ook is er eens per ongeluk een Panzerfaust afgegaan op de deel, dat was een verschrikkelijke knal. Maar de schade viel gelukkig nog mee, er waren een paar ruiten kapot en de deur was zwart van het roet. Ze hebben ook een keer onderduikers opgepakt bij Bernard Schepers, die zaten daar in een kippenhok in het bos. Mijn vader heeft toen nog met de Oberleutnant gepraat en die heeft ze toen weer laten gaan. Er waren toen veel onderduikers in de buurt, spoorweglui en later ook veel mensen die anders in Duitsland moesten werken. Mijn broer Bernard is toen bij bekenden net over de grens gaan werken, bij Klifman in Halle. Dan hoefde hij in ieder geval niet verder Duitsland in.
De Duitsers zijn bij ons op 21 november 1944 vertrokken, mijn broers moesten ze toen met paard en wagen naar het lyceum in Oldenzaal brengen. Van daaruit zijn ze naar de Ardennen vertrokken, waar ze moesten vechten tijdens het Ardennenoffensief. Eén van de soldaten stuurde nog een brief vanuit de loopgraven, dat hij in deze barre omstandigheden met warmte dacht aan zijn tijd in Lemselo. De meesten van hen zijn daarbij gesneuveld. Enkele namen: Franz Kloss, Werner Hannig, Hans Brinks, Richard Klenner, Heinrich Schäfke, Clemens Wedding, Hermann Gesang, Günther Thiel, Brunkhorst en Schöber, Georg Schwarz en Heinz Keurs. Sommigen hebben eerst nog een aantal jaren in een gevangeniskamp gezeten en daarna weer contact gezocht. Een daarvan was Werner Hannig, hij was getrouwd met een meisje uit Enschede, Jannie Valk. Toen hij bij ons ingekwartierd was, heeft hij eens een fiets geleend om zijn schoonouders in Enschede te bezoeken. Hij kreeg onderweg nog het commentaar dat hij die fiets wel zou hebben gestolen. We hebben nog lang contact gehouden, ook via zijn schoonouders. Werner is intussen overleden. Ook Franz Kloss heeft de oorlog overleefd, hij heeft ons nog jaren geschreven en woonde later in Erlangen. Mijn broer Bernard is nog geregeld bij hem op bezoek geweest, Franz Kloss stuurde nog ieder jaar een kaart met de kerst. Hij is in 2016 overleden.
Onderduikers.
In januari 1945 kregen we vier onderduikers. Toen mijn vader ‘s morgens naar onze schuur in het veld ging om de paarden te voeren, kwam hij buurman Johan Meinders tegen. Bij hem waren vier mensen aangekomen die onderdak zochten, of wij daar nog plaats voor hadden. Ze hadden zelf niet meer genoeg ruimte, want ze hadden zelf al negen kinderen en ook nog een spoorweggezin uit Oldenzaal in huis. En zo kwamen ze dan bij ons terecht. Jan Vellenga uit Amsterdam, Jan Houtkamp uit Bussum, Theo Voorneveld uit Hilversum en Huub van Seeters uit Amsterdam. Er zouden er twee bij ons blijven en de andere twee zouden we proberen elders onder te brengen. Jan Houtkamp was eerst ergens anders ondergebracht, maar ze vonden dat hij te veel at en zo kregen wij hem er weer bij.
Ze hadden in Amersfoort in het kamp gezeten en waren op transport naar een Duits kamp. Bij de spoorwegovergang bij het lyceum in Oldenzaal, waar de trein altijd iets langzamer reed, zijn er toen meerdere uit de rijdende trein gesprongen. Ze hebben zich toen in de dikke sneeuw laten vallen en daar hebben onze vier onderduikers elkaar getroffen. Ze zijn toen op zoek gegaan naar een huis waar nog licht brandde en kwamen zo bij meester Wensink terecht. Daarbij hebben ze veel geluk gehad, want een paar huizen verder woonden mensen die van de partij waren. Meester Wensink heeft ze toen uitgelegd hoe ze bij Meinders in Lemselo moesten komen, waar zijn schoonzuster was getrouwd. En zo kwamen ze via de Achterbeek bij Meinders terecht en daarna bij ons.
Jan Vellenga was de oudste en verstandigste, hij was opgepakt omdat hij bij de ondergrondse zat. Hij had ook al in Vught in het kamp gezeten, waar toen ook meester Engelbertink zat en kende veel mensen van de ondergrondse. Ik heb voor Jan wel eens boeken opgehaald in Oldenzaal bij de vrouw van meester Engelbertink, die mij soms weer doorstuurde naar de schrijver Panhuijsen aan de Hofmeijerstraat. Ik weet nog dat het Engelse boeken waren. Dokter Hartstra uit Hengelo kende hij ook uit het verzet, die kwam wel eens bij ons. De andere drie waren jonge jongens, die waren opgepakt omdat ze ’s avonds na 20.00 uur nog op straat liepen. Die drie gingen ook wel soms naar de familie Meinders als ze zich verveelden, dat was dichtbij en die wisten dus al dat ze bij ons waren. Als er vreemden kwamen, moesten ze snel het hooi in. Ze hadden altijd wel een hoed of pet op, omdat ze kaalgeschoren waren toen ze bij ons kwamen. Theo Voorneveld is niet lang bij ons geweest, hij wilde weer naar Hilversum, waar zijn verkering woonde. Ik heb hem ’s avonds laat nog naar Oldenzaal gebracht, naar de quarantaine – de ondergrondse – bij Ankoné aan de Ootmarsumsestraat. Daar heeft hij via Wim Smudde valse papieren gekregen en is daarmee naar huis gegaan. Jan Vellenga en Jan Houtkamp zijn de rest van de oorlog bij ons gebleven. We hadden in die tijd ook nog twee evacués in huis, Ferdie en Corrie Jansen, kinderen van tante Betsie uit Arnhem. Tante Betsie was een nicht van mijn man Johan, ze was geboren op café Bosch in Oldenzaal en getrouwd met Jan Jansen. Alle kinderen Jansen waren toen ondergebracht bij Twentse familie omdat hun huis gebombardeerd was.
Op 2 april, de dag van de bevrijding, ben ik met Jan Vellenga naar Oldenzaal gefietst. Toen we thuis vertrokken, hoorden we de kogels fluiten. Even later zagen we wel dat er op de Lemseleres was geschoten, er stonden al meerdere mensen bij. Gerard Wolbers was doodgeschoten en Jan Nijhuis had een schot door zijn hals gekregen, hij was gewond naar Engelbertink op Maatman gevlucht. Ze zaten allebei bij de ondergrondse en hadden daar in een blauwe overall met BS-band om de arm gelopen. Enkele vluchtende Duitsers hebben toen nog op hen geschoten. Er was ook nog een andere gewonde, iemand die daar toevallig net langs was gefietst. Jan en ik zijn daarna verder gefietst naar Oldenzaal waar net de N.S.B.’ers werden opgebracht. Na de oorlog is in Lemselo Gerard Lansink nog verongelukt, hij hielp mee bij het opruimen van munitie toen deze plotseling ontplofte.
De volgende dag is Jan Vellenga nog alleen naar Oldenzaal gegaan, waar hij toen werd opgepakt omdat hij geen papieren bij zich had. Hij werd toen naar het gemeentehuis gebracht. Daar trof hij toevallig iemand uit het zuiden, die hem herkende van het ondergrondse verzet en zo kwam hij daar weer weg. We wisten niet wat we zagen toen hij thuiskwam, Jan Vellenga in een jeep met iemand in uniform bij zich. Hij heeft toen afscheid van ons genomen en is met de bevrijders naar het zuiden getrokken. Daar is hij een paar maanden gebleven en daarna is verder naar Amsterdam gegaan. Jan Houtkamp is nog een hele tijd bij ons gebleven. Het beviel hem zo goed – vooral het eten – dat hij helemaal niet meer weg wilde, hij is nog tot juni gebleven.
Eerst hoorden we niets meer van Jan Vellenga, tot hij op een zondagavond opeens weer voor de deur stond. Hij was toen directeur van de HARK, de stichting Hulpactie Roode Kruis. Hij had een hele grote koffer bij zich en bracht van alles voor ons mee: chocolade, sigaretten en tabak, koffie, enzovoort. We keken onze ogen uit, allemaal dingen waar hier gebrek aan was. Vellenga heeft het altijd bijzonder gewaardeerd wat we voor hem gedaan hebben. We hebben altijd contact gehouden met hem, ieder jaar kwam hij bij ons met zijn vrouw Mies. Ze brachten dan ook altijd één van hun zoons mee – ze hadden er zes – om aan hen te laten zien waar hun vader zijn leven aan te danken heeft gehad. Dan reden we wel eens rond door Lemselo en kwamen dan ook bij het huis van Meijerink langs. Daar woonde in de oorlog de familie Ernst en bij hen was toen Polak – later burgemeester van Amsterdam – ondergedoken. Vellenga en Polak kenden elkaar wel, en zo hebben ze zonder dat ze het wisten dicht bij elkaar ondergedoken gezeten. Jan Vellenga is ondertussen overleden, maar met zijn vrouw Mies hebben we steeds contact gehouden. Tot aan haar overlijden kwam ze ieder jaar met één van de zoons op bezoek. Met de andere onderduikers ging het contact vooral via de ouders en later verschenen ook de jongens weer. Vader en moeder zijn nog samen in Amsterdam geweest voor de 40-jarige bruiloft van de ouders van Huub van Seeters. Enkele jaren geleden zijn Huub en Jan nog samen hier geweest en hebben ze alle bekenden bezocht. Zo zoeken ze op hun oude dag toch het verleden weer op.
Dolle dinsdag in Arnhem.
Op zondag 3 september 1944 wilden Johan en ik met de trein naar Arnhem. Corrie en Beppie Jansen waren bij ons geweest en moesten naar huis omdat de school weer begon. ’s Morgens zouden we met de trein gaan, kinderen en koffers mee en dat op de fiets naar Oldenzaal. Maar eerst nog bij slagerij Hulsink in Oldenzaal langs, daar konden we vlees krijgen zonder bon. Door dit oponthoud hadden we de trein gemist en gingen we eerst weer naar huis. ’s Middags dan wel de trein gehaald en op weg naar Arnhem. In Zutphen konden we al niet verder door sabotage van de spoorlijn en moesten we met de trein naar Deventer en van daaruit naar Arnhem, de kinderen waren ondertussen al op de koffers in slaap gevallen. Toen we in de buurt van Velp waren bij de Enka-fabriek hoorden we een harde knal en stond de trein stil. De spoorlijn was vernield en we konden niet verder, iedereen moest uitstappen. We moesten de dijk van de spoorlijn opklimmen en toen lopend met de kinderen en koffers op pad naar tante Betsie. Onderweg werden we nog aangehouden omdat je na 20.00 uur niet meer op straat mocht komen. Met veel moeite en omwegen kwamen we na vele uren ’s nachts om 3.00 uur daar aan. Vader Jansen kreeg een doodschrik toen wij daar om die tijd voor de deur stonden, wij waren allang blij dat we eindelijk gezond waren aangekomen. De volgende dag wilden we terug naar huis, want Johan moest weer naar de bakkerij, maar dat was al niet meer mogelijk. Vader Jansen en Johan probeerden eerst nog om een fiets met houten banden mobiel te krijgen, maar dat lukte niet.
Omdat het voor de mannen te gevaarlijk was om zich op straat te wagen, ben ik regelmatig met de kinderen naar het station gelopen om te kijken wanneer er een trein zou lopen. Als er al treinen liepen dan waren ze al bezet door N.S.B.’ers en Duitse militairen. Woensdag was het dan eindelijk mogelijk met de trein te gaan. Door sabotage moesten er wel meerdere omwegen worden gemaakt. We zaten in een trein vol met Duitse militairen, Johan moest staan, maar ik kreeg nog een zitplaats aangeboden. Onderweg werd deze Duitse trein ook nog beschoten, de Duitsers zaten met schrik in de trein en wij waren ons niet eens van de gevaarlijke situatie bewust. In Oldenzaal waren wij de enigen die uitstapten. De spoorwegmensen kenden Johan en mij van de bakkerij en waren erg verbaasd toen ze ons uit zagen stappen. Ook onderweg naar Lemselo waren er veel verbaasde blikken. Men was overal op het land de haver aan het maaien en iedereen wist van onze reis naar Arnhem. Niemand had verwacht dat we daar zonder kleerscheuren zo snel weer weg zouden komen. Achteraf bekeken hebben we wel heel veel geluk gehad. De kinderen Jansen – Theo, Ferdie, Hans, Joke,Corrie, Beppie, Wilma en Ton – hebben geregeld bij ons gelogeerd en we hebben dan ook vaak de reis naar Arnhem gemaakt. Zo kregen we ook eens een kip mee van mijn moeder, die nog in de veren zat. Vader en moeder Jansen verheugden zich al op de soep, maar helaas! De kip zat niet alleen vol met veren, maar de rest zat er ook nog in én het was lekker warm weer! De kip stonk behoorlijk en kon regelrecht bij het afval.
Het huis van de familie Jansen lag dicht bij het Diaconessenziekenhuis dat toen als Kriegslazarett in gebruik was, en is kort na die Dolle Dinsdag bij een bombardement vernield. De familie Jansen kreeg toen tijdelijk onderdak bij tante Sjaan in Velp en is daarna bij hun Twentse familie ondergebracht. Betsie en Jan bewoonden samen met de jongste kinderen Beppie en Wilma een kamer bij Teun en Grada Blokhuis. Theo was ondergebracht bij Johan thuis, Joke bij Lientje Olde Dubbelink in Denekamp en Hans bij de familie Reuver in Oldenzaal. Ferdie en Corrie kwamen in Lemselo bij ons thuis, waar toen ook nog de onderduikers zaten. Betsie was toen in verwachting van Ton en die is dan ook in Rossum geboren. Ik heb daar nog een week als kraamhulp geholpen en Johan is peetoom van Ton geworden. Na de oorlog zijn ze weer naar Arnhem gegaan en hebben daar het vernielde huis weer opgeruimd en hersteld. Ze hebben nog vele jaren aan de Albert Cuypstraat gewoond, waar we nog vaak op bezoek zijn geweest.
Mullers Johan uit Rossum
Het roggebrood en de stoet van Johan waren beroemd. Zelfs nu na al die jaren, zijn er nog steeds mensen die verhalen vertellen over het roggebrood dat ze in de oorlog in Rossum haalden. Met kerstmis 1988 heeft er nog eens een verhaal in de krant gestaan: ‘Een gul gebaar van de bakker oet Rossum’ over de herinneringen van schrijver Antoon Voorhuis aan de oorlogswinter van 1944. Veel Oldenzalers stonden toen in de rij om een stuk roggebrood te halen in Rossum, voor een kwartje kon iedereen een drie-ponds roggebrood krijgen.
’s Morgens waren ze soms al om vier uur opgestaan om vooral niet te laat te komen. De bakkerij ging om zes uur open, de rij was dan al tot aan Loak aan de Grotestraat gegroeid. Iedereen dringen bij de deur en blij met een stuk roggebrood naar huis. Sommigen gingen twee keer in de rij staan om nog een stuk roggebrood te krijgen, waarop Marinus Maseland een goed idee kreeg. Iedereen kreeg van hem bij de deur een klein krijtstreepje op de rug, als Johan het niet vertrouwde en vroeg: “Bin ie hier ôk a earder west?”en iemand dat toch nog ontkende, zei hij: “Dreej die dan es um” en dan vielen ze alsnog door de mand. Na de grootste drukte keek Truike altijd om de hoek: “Heren de pannenkoek staat klaar”, waarop er eerst even pannenkoek met karnemelksepap werd gegeten. Deze vaste gewoonte was natuurlijk ook anderen opgevallen. Toen Truike een keer iets langer bleef praten, heeft iemand van de gelegenheid gebruik gemaakt en is er met de schaal pannenkoeken vandoor gegaan, die had in ieder geval geen honger meer.
In de oorlog diende de tuffelkelder als schuilplaats. Als de vliegtuigen erg laag vlogen en er bombardementen dreigden, ging iedereen daar snel schuilen. Zo ook Môs Gerard en Môs Hanna, die soms geen tijd hadden om alle kleren aan te trekken. Dan kwam ze aanrennen met Gerard vaak nog in de lange onderbroek, onder de ene arm zijn kleren en onder de andere arm zijn geldkistje. Toen Truike een keer op de WC zat – aan de andere kant van de straat – vlogen er ook weer vliegtuigen laag over. En maar roepen: “Truike, opscheeten”. Toen Truike er eindelijk af kwam met de opmerking: “Heren wat is er toch allemaal aan de hand”, waren de vliegtuigen al lang weer weg. Van een bombardement in Volthe heeft Johan altijd een stuk van de bom bewaard.
In augustus 1940 ben ik met Johan op de fiets naar de Grebbeberg geweest, waar in mei de Slag om de Grebbeberg was. We zijn een paar dagen onderweg geweest. Via Zutphen naar Arnhem waar we bij Betsie en Jan hebben overnacht. Toen via Oosterbeek naar de begraafplaats op de Grebbeberg waar nog steeds gesneuvelden werden geborgen en begraven. We zijn nog even doorgefietst naar Wageningen en Rhenen en daarna, na een overnachting in Oosterbeek, weer terug naar huis.
Grensverhalen.
Tijdens de oorlog en ook daarna ben ik geregeld stiekem over de groene grens gegaan. Op bezoek bij Losters oma (familie Reurik) en de familie Klifman in Halle, vrienden van mijn vader. En bij de familie Pikkemaat in Frenswegen, mijn oma kwam daar vandaan. Ik ging dan bij Middelhoes over het smalle bruggetje over de Hollandergraven en daarna bij Bonke over de groene grens. De zoon van Losters oma moest naar het Oostfront en zal daar ergens zijn omgekomen, een vrouw en twee kleine kinderen achterlatend. Bij Losters oma woonde toen Otto Mühlbach als kostganger, hij werkte in Halle bij de douane. Hij gaf dan aan Bonke door wanneer de kust veilig was en ik dus over de grens kon zonder gepakt te worden. Van het één kwam het ander. Omdat ik daar geregeld kwam, werd mij wel eens gevraagd om een brief of pakketje mee te nemen over de grens. Ik was blij dat ik hen daarmee kon helpen en was niet bang uitgevallen, dus dat deed ik wel. Zo werd ik dan ook door steeds meer mensen als postbode ingeschakeld.
Zo leerde ik Frie en Guste Jordans-Wahle uit Bussum kennen. Guste Jordans had twee zussen in Duitsland wonen, de één was getrouwd met Zweers uit Frenswegen en de ander met Gervink uit Nordhorn. Op bezoek bij de familie Pikkemaat in Frenswegen kwam buurman Zweers vragen of ik af en toe brieven en pakjes zou willen meenemen voor de familie Jordans van deze twee zussen, om deze dan in Nederland op de post te doen. Zweers en Gervink werkten bij de textielfabriek Niehues en Dutting in Nordhorn en schakelden twee chauffeurs van hun bedrijf in om mij vanaf het Loster mee te nemen naar Nordhorn. Die chauffeurs waren Helmut Schneider en Hans Schröder, die kostganger waren bij de familie Heideking in Nordhorn. En zo ontstond dan weer het contact met Willy en Gertrud Heideking-Wirth die aan de Hamburgerstrasse woonden.
Hier woonden ook haar ouders en broers. Ook voor hen nam ik geregeld een pakketje mee met spullen die daar niet te krijgen waren, onder andere thee en sigaretten. Mijn vader zei wel eens: “As doe zo vedan dös, dan hol’s ja gen hemd mear an’t gat.” Ik heb het ook nooit gedaan om er beter van te worden. Ik was blij dat ik mensen kon helpen en vond het allemaal wel spannend, hoewel het achteraf ook best gevaarlijk is geweest. Ik hielp ook wel eens mensen over de groene grens. Een van onze eerder ingekwartierde Duitsers, Werner Hannig, was getrouwd met Jannie Valk uit Enschede. Ze woonden in Duitsland. Toen hij na de oorlog in een gevangenenkamp zat, wilde zij graag bij haar ouders in Enschede op bezoek. Mijn broer Bernard heeft haar toen over de grens geholpen, waar ik haar weer ophaalde en wij samen met de bus naar Enschede gingen. We hebben nog vaak met elkaar geschreven. Bij de begrafenis van haar moeder heb ik Werner en Jannie nog getroffen en ze alle brieven teruggegeven. Ook Frie en Guste Jordans wilden na de oorlog graag bij haar familie op bezoek. Guste mocht als Duitse wel over de grens en haar heb ik in Enschede op de trein gezet. Frie wilde daar ook graag mee naar toe, maar mocht niet vrij reizen. Hem heb ik toen over de groene grens gebracht.
Jaap en Marie List uit Vlieland – latere pleegouders van Liesbeth – heb ik ook geholpen. Otto Mühlbach van de douane was daar eerder ingekwartierd geweest en had daar nog spullen liggen. Jaap en Marie List brachten dat mee naar Lemselo. Ondertussen had ik bij het politiebureau in Ootmarsum voor hen toestemming gevraagd om die in het douanekantoor – op Duits terrein – aan Otto te overhandigen. Hier hebben ze Otto de kleinere spullen gegeven, de grotere werden naar Bonke gebracht waar Otto ze stukje bij beetje ophaalde. We hebben veel met elkaar geschreven en ik ben ook eens bij hen op Vlieland geweest. In één van hun brieven schreven ze toen nog over Liesbeth, die daar op 6-jarige leeftijd is gekomen. Alle brieven heb ik een paar jaar geleden naar Liesbeth gestuurd.
Ik ben bij alle grensavonturen nooit bang geweest, op één keer na. Johanna Pikkemaat was dienstmeisje in Nordhorn en wij wilden samen bij haar ouders in Neuenhaus op bezoek. Wij wachtten samen op het station in Nordhorn om met de trein te gaan toen daar plotseling een razzia werd gehouden. Wij hebben ons op de WC verstopt en waren doodsbang dat ze ons zouden vinden. We hebben daar meer dan een uur gezeten en Johanna maar bidden. Toen we helemaal niks meer hoorden, zijn we weer tevoorschijn gekomen. Daar hebben we toen wel heel veel geluk gehad.
Al met al was de oorlog een spannende maar toch ook gezellige tijd.