Dagboek van Hans van Hattem, toen 19 jaar oud en kantoorbediende bij de Heemaf.
Dagboek gedurende mijn verblijf in Duitsland van 25 okt 1944 tot 24 juni 1945.
Dit boek bevat onder andere de belangrijkste belevenissen die ik heb medegemaakt alsmede de terugtocht naar Nederland via Zwitserland en Frankrijk.
Woensdag 25 oktober 1944 Razzia!!
Ik werd opgepakt en naar het Sparta-terrein gevoerd waar we allen ingedeeld werden voor graafwerk achter Enschede. De gehele dag tot ‘s avonds 5 uur stonden we op dit veld met Valschermjagers omringd, te wachten op de afmarsch. Dit geschiedde onder geleide der Duitschers en werd tot onze bestemming Gronau volgehouden. Hier aangekomen gingen we in een school, waarin iets stro gegooid was, proberen om wat te slapen wat echter nog al gauw ging omdat we een flinke marsch gehad hadden. De volgende ochtend kwam één der honden der S.A. onze werkzaamheden uitleggen en zei dat we morgen ermee zouden beginnen. Dus we wachtten rustig af hoe of deze arbeid ons zou bevallen.
De andere ochtend om 5 uur kwam dan een der geliefden ons wekken met z’n “aufstehen” en wij eruit. Gegeten en gewassen traden we om 7 uur op het plein aan en werden we geteld. Dan ging de troep op marsch naar het station waar onze trein ons naar de ons onbekende bestemming zou brengen. De bestemming was dan een gehucht Lasterfeld geheten waar we werden uitgelaten en onze schoppen krijgen. Nu zijn we er dachten we, maar….oh, nu nog anderhalf uur lopen en ja, daar waren we eindelijk op de plaats der arbeid.
Het werk werd ingedeeld en we konden aan de slag. Het werd een zgn tankval. Er werd niet veel gedaan en velen gingen ongemerkt naar een omliggende boer om te wachten totdat we weer terug zouden gaan. Als we ‘s avonds thuis kwamen kregen we ons eten. Het bestond uit soep, o.a rodekoolsoep, maar het Nederlandsche Rode Kruis zorgde dat we elke week een pakket van huis kregen. Dus honger lijden behoefden we niet.
‘s Avonds was er natuurlijk géén denken aan om Gronau in te gaan en altijd alarm, dan deden we snel het licht uit en hielden ons doodstil want de kelder gingen we nooit in. Zo ging dat leven onder vele vloeken der goudfazanten 3 weken lang door totdat op een avond, 15 november, de wacht ons allemaal het persoonsbewijs af nam en zei dat er 200 man gezocht werd voor een organisatie die de “vliegende colonne” heette en waar we het buitengewoon goed bij hadden. Enfin, 200 man werd eruit gepikt, natuurlijk was ik er weer bij, pech heb ik nou altijd. Er werd ons van alles wijsgemaakt (dat bleek nu pas) en tot slot was dan de mededeling: “morgen gaan jullie op transport”, maar waarheen! Dat zeiden die smeerhonden niet. Enkele jongens gingen er tussenuit maar die hebben ze weer gepakt. Er waren trouwens al verscheidene weggelopen die op handige wijze een meisje kregen en dat ging dan in het zwart op stap maar naar huis. Hulde aan die lievelingen. Zo pakten we dus ons boeltje bij elkaar en na vele afscheidswoorden gingen we dan op weg naar de fabriek van “van Delden” waar ons verzamelcentrum was. Toen begon het. Allemaal geteld en dus precies 200 man. “Wéér” kregen we een preek te horen. Ditmaal van een zgn. Hollander nl. een landverrader. Die lijmde en likte dat het een aard had maar tenslotte was hij uitgepraat want er luisterde toch niemand naar.
Daarna zouden we alvast eten gaan halen. Nou ze hadden ons goed bedacht, want we kregen een flinke portie mede. Zo hebben we daar 2 dagen gezeten en toen ging het op weg. Voor de zoveelste maal werden we weer geteld en daarna met bagage naar het station waar onze veewagons inmiddels op ons stonden te wachten. Er was een flinke hoeveelheid eten meegenomen dus dachten we “waar zouden we toch heengaan”. Enfin, we werden ingedeeld en ik trof het nogal want ik kwam in de wagon met onze begeleiders, 3 Duitsers en 1 Belg die in een soort bruin uniform rondsprong. We wisten echter nog niet dat wij ook eens zo’n pakje aan zouden krijgen. We lagen met 24 man in de wagon terwijl in andere wagons 40 man gestopt werd. Er stond een kachel in met een hoeveelheid kolen erbij dus warmte en koken zou ook kunnen.
Eindelijk dan, na er een halve dag in gezeten te hebben gingen we op stap. Het rammelde en bonkte dat het een aard had maar het was er lekker warm. Zo begon dan de reis naar Graase (Gracze, in Polen), waar het lag wist ik niet maar in elk geval een behoorlijk eind weg. Het was gaan regenen en erg donker want de kaarslamp was nog niet opgehangen zodat we enkel de roodgloeiende kachel zagen. En deze was finaal rood tot bovenaan de pijp toe. De hitte was dan ook ondraaglijk geworden. Ik lag ook nog vlak naast de kachel zodat ik bijna gaar werd van de hitte. Ja, we wilden dan ook nog wel iets gaan slapen, maar hoe! Vlak naast dat rode gloeiende ding. Dat was ja niet om uit te houden maar toch lukte het na veel wikken en wegen. Ondertussen reden we al niet meer maar stonden verder een geruime tijd stil.
De volgende ochtend na ons “ontbijt” zagen we dat het station Rheine heette. We schoten toch al iets op. Het hobbelen begon weer maar nu zo wild dat onze kachel het niet langer maken kon en van z’n stokje ging. Ojee, wat een spektakel. Ons thee- of koffiewater vloog sissend de wagon door en in een oogwenk was dan ook de hele tent vol rook zodat m’n ogen traanden van jewelste. Wat een bedrijf….
Zo sukkelden we dan de gehele dag door en ‘s avonds om circa 6 uur passeerden we Osnabrück, de eerste puinhoop want meer was het niet. Maar ook de nacht werd doorgereden zodat we zachtjes aan door het schommelen en stoten in slaap sukkelden. Ongeveer middernacht werden we plotseling wakker geschud door een flinke ruk. Natuurlijk ging onze “ofen” weer over de vloer maar….met hem kwam ook de voorraad brood, die boven in de wagon gepakt was, naar beneden en onze beschermers kregen die lading boven op hun lijf. Toen was er natuurlijk weer cabaret. Een gevloek en geschreeuw in het donker, alles met elkaar een herrie van jewelste. Ik ging toen maar rustig op m’n koffer zitten en kijken waar we ergens zaten maar alles was nacht. Toen we dan ook aan een station kwamen was ik zeer verbaasd dit aan te treffen in een zee van licht, niet verduisterd. Dit was tenminste een beetje indrukwekkend, ook omdat het station niet kapot was.
Den andere morgen hielden we aan een station voor Hannover halt. Wij eruit, proberen of we ons nog ergens konden wassen want we hadden nu anderhalve dag in onze tent gehuisd met al die rook dus zagen we er uit als boeven. Maar wassen konden we ons niet, nergens zagen we water. Inmiddels hadden de moffen een kantine van het Rode Kruis gevonden waar we een bord soep konden krijgen. Het smaakte wel, vooral omdat we niets anders dan brood aten.
Tegen den middag ging de reis weer door en passeerden we Hannover en ‘s avonds Brunswijk, 2 flinke puinhopen en geraamten. ‘s Nachts werden we weer eens flink door elkaar geschud met het rangeren en wederom werd het dag. We waren Maagdenburg al voorbij. Jongens, dachten we, het gaat goed, we gaan sneller als we denken. Voorbij deze stad stopten we en daar hebben we ons eindelijk eens iets kunnen wassen nl met het water van een locomotief wat gloeiend heet was. Maar wij waren tenminste weer iets schoon. We reden weer de hele weg door en alles verliep zonder hindernissen. Het weer was steeds goed zodat we de deur van onze rookzalen tenminste open konden houden want de wind sloeg telkens in de pijp en dat veroorzaakte een onmenselijke rook zodat je er benauwd van werd.
Eindelijk, na nog vele omwegen gemaakt te hebben, kwamen we in Graase (Gracze, Polen) aan. Wat een troosteloze boel was dat daar. En ze hadden ons gezegd onderweg dat de omgeving schitterend was dus dat was de eerste teleurstelling. We hoopten dat we in ons kasteel, want daar zouden we heengaan, tenminste nog één verwachting hadden en ons eens fijn konden douchen want in een slot zijn toch badkamers. Dus togen we moedig op weg en na een wandeling van één uur kwamen we dan in een klein gehucht, Rogau (Rogi, Polen) geheten, aan.
Het eerste wat we zagen was een vieze vuile modderige weg die als hoofdweg dienst deed. Onze stemming daalde zienderogen. Als hier een kasteel moest staan, hoe zou dat er dan wel uitzien. Maar we behoefden niet lang te wachten want weldra zagen we ons slot. Nou, toen zakte onze stemming direct al helemaal. Zo’n armoedige boel als het er van buiten uitzag, nou dan zal het er binnen ook wel erg fraai uitzien. Nou, dat zagen we al gauw. Het eerste wat ik zocht was een wasbak maar och, er was maar helemaal geen waterleiding in het slot aanwezig. Ook geen kachels en wc’s. Wat viel ons dat tegen. Wassen moesten we maar onder de pomp gaan doen in een dorp 200 meter van ons kasteel. En dan liepen er een stel van die onguur uitziende individuen dat Russen bleken te zijn.
Ook zagen we in ons slot een vijftig Hollanders met ook zo’n bruin apenpakje aan. Van hun hoorden we hoe de vork in de steel zat en dat wij hier “ausgebildet” werden en ook zo’n uniform kregen. Nou zitten we er lelijk in, dacht ik, we zijn zwaar de sigaar maar we werden gerustgesteld door de andere broeders die ons even precies uitlegden wat dat voor een organisatie was.
Dat was dan onze intrede bij het “Einsatz-Regiment Füchs”.
De volgende dag maakten we kennis met onze leiders. De Duitse Compagnieführer Oberfeldwebel Walter en zijn helpers Zawija en Raunig. Deze lei ons eens even uit wat we hier alzo te doen hadden. We kregen elke dag exerceren en zangles en onderricht, daarmee zouden we morgen beginnen. Als de uniformen er waren zou dat alles beter gaan. Dat geloofden we graag. We hoopten dat die dingen maar nooit kwamen.
‘s Morgens om half 7 klonk er een gefluit en een geschreeuw wat “aufstehen” heette. Wij maakten ons echter nergens druk om en bleven kalm liggen maar….daar had je het al. De heren Ausbilders kwamen vloekend de kamers op met de bedreiging dat als we niet direct uit onze bedden kwamen, er wat voor ons op zou zitten. We lagen toen echter nog op de vloer in ‘t stro want kribben kwamen er later pas. Onze Ausbilders, ook Hollanders, later werd ons pas bekend dat dit vrijwilligers en NSB-ers waren, zouden ons dan eens gauw leren hoe of er geëxerceerd moest worden. De rangen van die schurken waren meest gewoon voorman en ze verbeelden zich toch zoveel dat ze wel commandant konden zijn, die stumperds. De rangen die we krijgen konden, waren: 1 Einsatzman, 2 Voorman, 3 Rottenführer, 4 Scharführer, 5 Oberscharführer, 6 Trupführer, 7 Haupttrupführer. Wij hadden echter geen van allen idee om met van die strepen op de mouw te lopen dus saboteerden we dat het een aard had.
Zo waren we dan enkele dagen reeds in het slot en raakten meer en meer gewoon aan de daaglijkse bezigheden. Toen er op een avond plotseling een brandlucht op de kamer kwam, en ja hoor, daar had je het al “brand”. Gauw onze bagage bij elkaar en alles naar buiten gesleept. Toen alles wat ons eigendom was eruit was, werd ons gezegd emmers te halen en een ketting te maken naar de dorpspomp om het vuur te blussen maar daar voelden we niets voor. Laat de keet maar afbranden dachten we, dan gaan we tenminste weer hier vandaan. Maar enkele waren er mede bezig en slaagden er jammerlijk genoeg in de brand te blussen. Eén verdieping was finaal uitgebrand maar dat was geen bezwaar. Er was daar echter één der onzen in die kamer geweest en hij was ziek. Daardoor heeft hij nogal erg van de rook geleden. Hij werd dan ook steeds erger en omdat er nou geen voldoende verpleging was en geen goede bedden, is hij gestorven. Op een zondagmorgen hebben we hem begraven. Dat was onze eerste vriend die in Duitsland stierf. Hij werd dan ook, en speciaal op aandringen en grote hulp der “Oberfeld”, op een bijzonder goede manier ter aarde besteld.
Zo gingen de dagen ons voorbij. Elke dag hetzelfde liedje en steeds in dezelfde vuile kleren totdat er op een morgen kleren aankwamen. We krijgen onze eerste goed. Toen zagen wij er al een beetje soldaat-achtig uit. En daarmee begon ook de pret. Het exerceren werd zwaarder en het beruchte “hinlegen” und “aufstehen” kwamen er bij te pas. Ook begon het kouder te worden want het ging zo naar eind november. Met St Nicolaas hadden we een klein feestje. We kregen ieder een fles wijn en voor de eerste keer geschilde aardappels. Er werd gezongen, kleine schetsen gespeeld. Kortom, het was een aardige avond.
Het werd Kerstmis en elke dag kwam er wat anders bij. De ene flauwekul na de andere. De Duitse groet hadden we na veel moeite iets geleerd en nu was het groeten! Iedere soldaat kon je groeten. Deed je het niet dan had je een strafwacht. En die was in die koude, het vroor 20 graden, lang niet voor de poes. Ik stond geregeld op wacht want gehoorzamen kon ik niet. De wachtdienst ging in ‘s avonds om 7 uur tot de volgende avond 7 uur, dus 24 uur 2 uur wacht 4 uur rust. Dan had je ook nog de zgn. “erewacht”. Dat was bij één onzer magazijnen, die ging volgens het alfabet en was enkel ‘s nachts.
We hadden nog steeds onze overall aan want de uniformen waren er nog niet en liepen daar zodoende met de Kerstdagen ook mede want ons eigen burgergoed mocht niet meer gedragen worden. Dus gingen we er de tweede Kerstdag even vrolijk mee naar de bioscoop in Falkenberg (Niemodlin, Polen), ongeveer 7 km lopen vanuit Rogau (Rogi, Polen).
Daarna gingen we kerstfeest vieren bij een boer. Nou, dat was tenminste nog iets. We kregen niets anders als koek en koffie zodat ik er op ‘t laatst misselijk van werd. Ook oudejaar werd bij een boer gevierd en slaagde dan ook uitstekend. Het nieuwe jaar ging in met de gewone dienst als altijd. Het dienstplan gaf altijd aan wat er de andere dag te doen was.
Eenmaal heb ik in een magazijn gewerkt met knopen. Foei, wat ellendig zwaar werk was dat. En later kwam het hout commando wat bomen kappen betrof. Er werd ook in alle maten gesaboteerd en geluierd maar wegens de strenge koude moest je wel iets doen. Eens op een middag kwamen we terug van onze exercitie, toen lieten ze ons weer aantreden en gingen we naar het station om kolen te lossen. Wat een werk, we deden het in ploegen. Telkens een kwartier werken en dan weer een kwartier om je te warmen anders bevroren je voeten en handen. Het vroor toen bij de 40 graden. Dat hebben we tot ‘s avonds laat gedaan en de andere ochtend gingen we het halen met een flinke auto.
Toen op een dag werd er bekend gemaakt op het dienstplan dat a.s. woensdag ieder ‘s morgens, met alle goederen in een deken gepakt, gereed moest zijn om naar een ontluizingsinrichting te gaan. Weer wat nieuws, dachten we, dus was het die bewuste dag een drukte van jewelste en onze Oberfeld maar vloeken om op tijd klaar te zijn. Dus alles in een deken gesmeten, dichtgeknoopt en naar buiten. Na veel gevloek en gescheld stonden we eindelijk buiten en ging het op marsch wat een vermoeiende tocht was, dat was met die grote bundel op je nek en in de sneeuw erg lastig lopen. Velen vielen hun rommel uit elkaar en dan kreeg je weer een herrie van de leider waar je scheel van keek maar eindelijk kwamen we na veel gesleep en verwensingen op het station aan en stapten in een trein die ons naar Oppeln (Opolo, Polen)bracht. Daar ging het naar een kazerne waar we de hele dag in gezeten hebben. We kregen een bad en onze kleren werden gestoomd. Daarna ging het weer terug in een sneeuwstorm en bittere koude.
Spoedig kregen we nu onze uniformen en daarmee begon het gevit. Er werden kamerwachten ingedeeld “Ausgangsappèls” gehouden enz. ‘s Avonds om 10 uur was het “in je bed liggen”, dan kwam de Scharführer van dienst (wachtcommandant) soms met onze “baas” en inspecteerde de kamers. Je bracht de groet en meldde: “Einsatzmann van Hattem meldt: Stube 11 belegd met 20 man, 19 aanwezig en 1 op wacht”. Dan controleerde hij even en soms of de kamer wel aangeveegd en of er wel zuiver water aanwezig was. O wee als er iets niet klopte. Dan gingen de emmers water over de vloer en moest je een emmer kolenasch halen die er dan ook nog bij door ging. Daarna kon je de zaak weer schoonmaken en prima, anders kreeg je weer zo’n geintje o.a Bereitschaftsdienst in de keuken na dienst tot ‘s avonds 10 uur toe.
Dienstplan für montag 5-1-1945
6.30 Werken / 6.40 Rivierreinigung / 7.00 Kaffee trinken / 7.30 Antreten / 7.45-11.00 Exerzieren / 12.00 Mittagessen / 1.30 Antreten / 1.45-3.00 Sport (Ausmarsch) / 3.00-4.00 Unterricht / 4.00-5.00 Singen / 5.00-6.00 Putz und flickstunde / 6.00 Abendessen / 10- Lapfenstreich
Scharführer von dienst bij wache an Schloss.
Rottf. Smeet. laufer. E.M. — laufer. E.M. — laufer. E.M.
Scharführer von dienst bei wache an Mühle
Rottf. Hendriks laufer. E.M. — laufer. E.M. — laufer. E.M.
Einsatz Regiment Füchs
Rogau (kreis Falkenberg) (=Rogi, Niemodlin in Polen)
Elke dag kwamen er nieuwe verordeningen en straffen. Zo had je bij het eten halen in de keuken géén kepie en koppelriem om te doen en moest je pannetje in je linker en het bonnetje in je rechterhand zijn. Je handen en nagels moesten prima schoon zijn, je haar moest gekamd wezen en je mocht zolang je in de rij stond geen woord spreken. Deed je het toch of had je een riem om dan stond je erop van één voor de vele straffen.
Zondagmiddag was je vrij maar ‘s morgens was er dienst voor hen die niet naar de kerk gingen. De hele rommel moest gedweild worden enz. Dan kreeg je om 1 uur na het eten het Ausgangsappèl. O wee als er een pluisje of een vlekje in je uniform zat of er een knoop af was of had je je schoenen niet goed genoeg gepoetst. Dan konden ze de hele troep daarom wel strafexercitie geven. Maar meestal liet de “baas” hem alleen enkele malen door de sneeuw of rommel kruipen zodat hij dan de hele middag druk was om zijn bullen weer “sauber” te krijgen. Of hij liet je in je vrije middag je om het kwartier melden bij de wacht telkens in andere kleding. Eerst in uitgangsuniform, dan in werkkleding en tot slot in sporttenue en daarna maar weer opnieuw. Sliep je boven dan kon je niets anders doen als je omkleden en naar beneden gaan, je melden en dan mocht er ook nog niks aan je kleren mankeren anders was je dubbel de sigaar. De laatste weken werden er veel marsen gemaakt zo om de 20 km en zong je niet hard genoeg, dan lag je zo in de sneeuw te kruipen voor je er erg in had.
Toen kwam het Russisch winteroffensief! En werd onze toestand iets anders. We zagen drommen vluchtelingen en soldaten die langzaam met allerlei vehikels, die sleden heetten, terugtrekken. Wij echter bleven nog en hadden handen vol werk om het magazijn in de Muhle, Rieschberg en Brücke te ontruimen. Van de vluchtelingen kocht onze keukenchef allerlei vee zodat het onder in de keuken een geblaat en gemekker was van jewelste. Varkens, ossen, schapen enz. Dit werd geslacht en wij hadden moddervette soep.
Maar eindelijk dan kwam er een bevel dat een gedeelte op weg moest naar Dresden en vandaar naar Kamenz. Enkele moesten blijven om de rommel verder te verslepen. Dus 100 man werd uitgerust voor de reis: deze zou gedeeltelijk te voet gaan en dan met de trein. Enfin, ik had m’n spullen gepakt en met nog 2 andere op een slede gezet. Er werd een afscheidswoord gesproken en een pakje cigaretten Amerikuans verkocht, wat 5000 RM opbracht, en daarna ging het op weg.
De reis.
De eerste etappe was van Rogau (Rogi) naar Grottkau (Grodków) naar een vliegveld. We hadden een half brood gekregen als proviand voor voorlopig. Onderweg zouden we er wel beleg op krijgen. In Grottkau (Grodków) hebben we dan in een barak de nacht doorgebracht. De volgende ochtend ging het weer verder. Het ging best. De sleden liepen goed en we vonden het een mooi uitstapje. De koude was ook nog wel te houden, het vroor 25 graden!! We liepen de hele dag door tot donker. Dan werd er kwartier gemaakt en wij kregen verlof om de boer op te gaan. Zo kwamen we aan het eten en dat kon je best uithouden want de boeren gaven je van alles.
Onze eerste grote kampplaats was het dorp Klodebach (Klodobok). Daar zouden we soep gaan koken en ‘s middags in plaats van ‘s morgens weggaan. Wij kregen daar een oude schuur als slaapplaats en gingen toen de boer weer op. Toen we terugkwamen waren er een 1000 Engelsche krijgsgevangenen aangekomen die ook in dat gebouw zouden overnachten. Nou, dat was totaal onmogelijk zodat die buiten moesten slapen. We waren geweldig verontwaardigd over zo’n behandeling en hebben dan ook verscheidene bij ons in gehaald zodat er tenslotte toch nog een dak boven hun hoofden was. Ze gaven ons ook van alles, veel cigaretten en tabak maar ook thee en chocolade. Ondertussen waren enkele van ons bezig met een varken te koken in een grote ketel. We zouden daar soep van hebben en dus werd er de hele nacht gekookt bij het schamele licht ener petroleumlamp. Een van de “koks” zou dan eens even kijken of de soep al gaar was en nam de lamp op en liet dat ding natuurlijk uit z’n handen vallen en precies in de soep. Wat nou. De soep was bedorven en smaakte lekker naar petroleum. We hebben het toch maar opgegeten want het was veel te vet om weg te gooien.
Als dank van het gebruik van de ketel en slaapplaats gaf onze “begeleider” Wedenick de mensen een blik zeep wat die vrouw dan ook graag aannam. Ze lei het op de tafel en ging toen 2 minuten weg. Toen ze terugkwam was de zeep verdwenen. Wat nu! Iedereen werd ondervraagd maar de zeep kwam niet meer weer. Als straf voor deze diefstal zouden we aan één stuk doorlopen naar Münsterberg (Ziębice) zonder te stoppen om naar een boer te gaan. Dat was me wat. We vervloekten in stilte den dief om ons zo’n poets te bakken maar hij kwam niet voor den dag en liet ons rustig in ons lot berusten. Maar de straf werd niet volbracht want ‘s avonds gingen we gewoon de boer op. Enkele dagen later kwam plotseling de diefstal uit en werd de dader flink bestraft met het trekken van de voorraadsslede wat lang niet meevalt. Dien avond kwamen we dan in ons dorp aan om de volgende dag door te marcheren naar Münsterberg (Ziębice) vanwaar we misschien met de trein verder konden. We liepen tot ‘s avonds 5 uur en kwamen toen in de stad. Maar…..er liep voor ons geen trein. Toen zijn we maar weer verder gegaan naar het eerste dorp en gingen daar overnachten. De volgende dag ging het op weg naar de volgende stad. Hopelijk om daar een trein te vinden maar ook daar in Frankenstein (Zabkowice Slaskie) was geen trein. We gingen toen naar het volgende dorp Tarnau (Tarnów) en daar hebben we maar weer kwartier opgeslagen. Ditmaal in een paardenstal. Bij de boer hebben we het reusachtig gehad en gingen er dan ook de andere ochtend voor het vertrek nog even ons “Frühstück” halen.
Zo kwamen we dan al lopende aan bij het Reuzengebergte. Och jee, daar moesten we door. De eerste stad waar we kwamen was Wartha (Bardo), een mooi toeristenplaatsje. Hier werd even gepauzeerd en ontvingen we nog ieder een pakje cigaretten omdat we “vrijwilligers uit Holland” waren. We lieten de stumperds maar in de waan maar wij hadden de cigaretten. Zo kwamen we dan na vele afwisselingen in het stadje Glatz (Klodzko) waar we het andermaal zouden proberen om een trein te pakken. We hadden hier echter meer geluk en konden hier op de trein. Wat een drukte!!! Allemaal evacués uit Siberië. De trein zat tot barstens toe vol, ik kon me niet bewegen. ‘k Zat finaal vastgeklemd tussen 2 dikbuikige moffen. Zo treinden we dan naar ons beloofde doel. Wat een rit!! De trein reed 10 minuten en dan stond hij weer 2 uur stil en zo moesten we daar een geruime tijd in doorbrengen, zonder verwarming bij 40 graden vorst want het was toen op z’n hevigst. Er woei een ijzige wind die je oren deed bevriezen en je handen en voeten idem. We hadden geen gevoel meer in onze voeten en het was een getrappel van jewelste maar eindelijk kwamen we dan in Hirschberg (Jelenia Góra) aan waar we 3 dagen moesten wachten op verdere verbinding. We werden ondergebracht in een kazerne. Toen we daar aankwamen waren ze bezig met een grote Diesel aan te slepen en nu moest de chauffeur enkel mannen hebben om als ballast in de bak te gaan want met die gladheid pakten de banden niet. We zouden meteen maar meerijden naar de garage waar de wagen die we sleepten gerepareerd moest worden. Het was een heel eind en werd bitterkoud achterin de bak. Ik dacht, ‘k moet op de terugweg voorin zien te komen. We duwden de wagen in de garage maar nu stond er een kleine personenauto en die moest mee terug. Dat trof mooi. Ik ging meteen voorin naast de chauffeursplaats zitten. Daar was het tenminste niet zo koud als in een open wagen. Ik wachtte rustig op de chauffeur maar die bleef uit en tot m’n grote schrik ging de wagen rijden. Er bleef me niets anders over dan maar het stuur te pakken en zelf te rijden alhoewel ik nog nooit met een auto gereden had. Ik zat lelijk in de rats want hij reed nogal hard en met die sneeuw zag ik niets en de ruitenwisser werkte niet. Enfin, ik bracht de wagen rustig tot aan de kazerne waar ik tot de conclusie kwam dat autorijden ook al niet zo moeilijk is.
We leefden daar 3 dagen in een grote zaal en sliepen op de grond. Ja, we waren al heel wat gewend. Daarna ging het weer verder, ook al zo langzaam. Het vroor nog best maar er was toch verandering in het weer gekomen. We kwamen te Görlitz aan, hier moesten we overstappen in een soort sneltrein die ons aan één stuk via Lobau, Bautzen naar Dresden bracht. Daar stapten we weer over in de trein naar Kamenz waar we omstreeks 3 uur in de middag arriveerden. Nu waren we er nog niet. We zouden daar in een kazerne overnachten en de andere dag gingen we op marsch maar….onze leider zou voor eten zorgen maar kwam met de boodschap terug dat we nog 5 km verder moesten want daar was een standplaats van het E.R. Fuchs. Wij weer verder gesukkeld. Het dooide best en onze koffers konden we haast niet trekken en dragen ging ook moeilijk. Maar we kwamen er. We moesten in een grote toneelzaal en bij het binnentreden waren we zeer verbaasd er onze vrienden aan te treffen die we in Rogau (Rogi) achter gelaten hadden. Zij waren helemaal met de trein gekomen dus eerder als ons aangekomen. Het leek ons niets, alles op die zaal en het rantsoen eten was erg klein. Dat was Grossbaselitz b. Kamenz, 15-2-1945.
We werden de andere dag onder commando van Oberfeld “Pijp” gesteld en deze begon meteen ons in te delen voor verschillende “Hielfzügen” o.a. 10 jongens naar Hamburg, 10 naar Haltern, 10 naar Groot Rosenburg, 10 man naar Wiesbaden en de rest kwam bij Hielfzüg 9, een nieuwe die nog niet klaar was en waarvan de standplaats te Grossbaselitz zou worden. Ik was er ook bij met al mijn beste vrienden. We moesten werken in een voorraadmagazijn van de Füchs en maakten daar vooreerst kennis met de enorme voorraden goederen die uit Holland gestolen waren. Daar hebben wij ook het “organiseren” geleerd.
Het werk was de weg rondom het “leger” van modder te ontdoen en fatsoenlijk berijdbaar te maken voor de Hilfzugauto’s. Wat hadden we een hekel aan dat werk!! Maar eindelijk kwamen er wagens, die gelost moesten worden, met costuums, ondergoed en dameskleding. Het werd allemaal op een hoop “gesmeten”; of het in de modder viel of kapot ging dat deed er niet toe, als het er maar lag. Zodoende kwamen we langzaamaan goed in onze onderkleding te zitten. Ook sporthemden en sokken organiseerden we. We waren toen met een 80 man aanwezig want 20 kwamen er later nog weer bij die tot het allerlaatst in Rogau (Rogi) gebleven waren en daarvoor de bevordering van “voorman” kregen.
We gingen eten in Kamenz op het vliegveld, 3 kwartier lopen en als we teruggingen was het eten allang weer verteerd en hadden we net zo’n honger als toen we er heengingen. Maar eindelijk waren onze keukenwagens er. Nu zou het wel beter worden dachten we en inderdaad, de eerste maaltijd was prima maar…langzamerhand werd het minder totdat het nog slechter was als dat van de Weermacht.
Eens op een avond om 10 uur, we lagen net in bed, werd Dresden gebombardeerd. Jonge wat een spektakel. En later om 12 uur weer. Er waren geregistreerd ruim 300.000 dooden en nog vermisten ook nog wel zoveel. In deze stad werd door H.Z. 2 hulp geboden omdat wij H.Z. 9 nog geen motorwagens hadden.
Ook was inmiddels onze eigen Oberfeldwebel Walter weer boven water gekomen en die zou met een 40 man de 12e compagnie weer oprichten. Er werden 40 vrijwilligers gevraagd om zich te melden voor de 12e. Ik en m’n kameraden meldden ons direct en de rest werd uitgezocht. Zo werden we dan gesplitst in H.Z. 9 en 12e comp. maar we werkten toch steeds samen.
Enkele dagen later werd ‘s ochtends bij het aantreden gezegd dat de “Volksstürm” mensen nodig had om tankversperringen te maken. En zo kwamen we aan den arbeid die uit bomen kappen en op maat zagen bestond, en later in de grond zetten. Wat een werk en allemaal voor niets. De Russen kwamen wel weer in de buurt maar er was toch nog lang gevaar. Zo deden we afwisselende dienst bij de Volksstürm en in ons magazijn. De laatste dagen was er verschrikkelijk veel te organiseren want…er werd reeds een begin gemaakt om het “leger” te ontruimen omdat er weer een Russische doorbraak was vernomen.
Eindelijk dan kregen we de mededeling dat de 12e compagnie de zgn strafcomp een standplaats zou krijgen in Wiesbaden en dat er de volgende dag vertrokken zou worden. We waren best in stemming toen we dat hoorden. De andere dag ging het op weg. We hadden Zawija als begeleider en dat beloofde wat want dit heerschap zorgde alleen voor zichzelf en liet de rest aan hun lot over. We stapten in Dresden op de trein en gingen van daar naar Leipzig. Sjonge, wat een station. Eventjes 84 perrons; we moesten van 26 naar 22 toe dus een eindje lopen en met onze bagage!! Onze Zawija alias “de snor” was al ver vooruit en zorgde maar voor zijn fiets. We gingen toen naar Weissenfelds waar we van ‘s morgens 10 tot 3 uur moesten wachten. Zo, zeilden we dan maar een “N.S.V.-stelle” in en aten soep en brood terwijl om beurten één van ons bij de bagage op het perron de wacht hield. We gingen om half 3 weer naar de trein maar deze, toen hij binnenkwam, zat barstensvol en er moesten toen nog eens 200 man bij. De snor sleepte zijn “Fahrrad” in een bagagewagen en raasde en tierde om ons in die trein te krijgen. Enkele slaagden erin om met bijzondere moeite een “hangplaats” te bemachtigen doch ik riep mijn kameraden en ging op de wagen waar het afweer op stond. Ook de snor was van de partij en onze Hauptoff. Welbie. Het ging in het begin best. We reden langs Zeits, Gera en toen langs de grote fabrieken omgeven door een net van versperringsballons, van ZeissIkon in Jena. Toen naar Weimar waar alles kapot was. Het laatste traject tot Erfurt was het erg koud want de duisternis begon reeds te vallen. We kwamen aan op de “ Bahnhoff Ost” , verder ging het niet want 24 uur geleden was deze stad hevig gebombardeerd. Dus moesten we lopend naar de Hauptbahnhoff. Wat geen klein eindje was. Midden tussen de nog stinkende en rokende puinhopen door. Enfin, we kwamen na veel gehaspel op het bewuste station aan en moesten daar ruim 2 uur wachten alvorens onze trein vertrok naar Bebra. We waren er nog geen 10 minuten daar ging het “luchtalarm”. Wij maken dat we van het station af kwamen en in een kelder gegaan. Er gebeurde echter niets en het was dan ook spoedig weer “voorentwarnung”.
De trein die we kregen vertrok tegen middernacht en ging door naar Bebra. Daar aangekomen moesten we de hele dag wachten tot ‘s avonds 7 uur alvorens we verbinding kregen. Dus gingen we maar weer naar een Rode Kruis inrichting maar net waren we er binnen toen ze door de radio afriepen dat de vertraagde trein van gisteravond 7 uur naar Frankfurt over enkele minuten binnen zou komen. Daar hadden we weer eens geluk. We gingen verder! En wel langs Fulda, Hanau, Offenbach, Frankfurt. Daar kwamen we om ongeveer 12 uur aan en konden zo doorlopen naar de schuilkelder want er was weer luchtalarm. Daar zaten we in tot 6 uur. Het was er best gezellig. We kochten er zoute krakelingen en zongen dat het een aard had. Aan gevaar dachten we in het geheel niet en toch was het niet ver van ons af. Darmstad werd toen gebombardeerd.
Toen het weer veilig was ging het weer verder op Mainz en zo naar Wiesbaden, waar we in het schemerdonker aankwamen. We lieten onze bagage achter met 2 wachten erbij en gingen op mars. Bovendien moest ik ook nog met 2 zieken sjouwen die links en rechts op me leunden. Het was een mars van 2 uur. We waren goed en wel op weg of daar ging het al, “vooralarm” , en het duurde dan ook niet lang of er was vol-alarm. We waren echter nog lang niet over. We liepen echter rustig door terwijl het gebrom in de verte de naderende vliegers aankondigde. Er gebeurde echter niets en we kwamen behouden in het kamp aan. Daar heerste echter de doodse stilte en op enkele kamers vonden we onze oude vrienden uit Rogau(Rogi) en Kamenz terug aan tafel zittend bij een vreselijk walmend stuk goed dat “lamp” moest heten want de elektrische leiding was met het bombardement van Wiesbaden defect geraakt.
We kregen flink wat eten van de jongens en gingen toen omstreeks 12 uur naar onze kribben om eens goed uit te slapen. Maar…anderdaags om 8 uur ging het alweer “luchtalarm”. We bleven echter in ons bed. We dachten “het gaat wel goed”, want dit was de eerste dag dat we in een stad waren waar we geregeld alarm hadden. Zodoende kenden we het gevaar niet. En jawel hoor. Ik hoorde gebrom en even later het “Trieffliegeralarm” ; (met een autoclaxon) Jabo’s!! Ik m’n bed uit en toen ik uit het raam keek zag ik net 5 machines omlaag duiken in de richting van Wiesbaden. Wij lagen immers buiten de stad in de streek “Kolhek”. Het afweergeschut trad flink op en het knetterde en klapte of horen en zien verging. Dat ging zo even door en toen was het weer rustig. De eerste dag, 27 februari 1945 zette goed in!! Een half uur later, wéér Jabo-alarm en zo ging dat de hele dag door. Om 6 uur was alles veilig maar om 8 uur begon het weer. Eerst vooralarm en even later vol alarm.
Enkelen gingen naar de kelder maar m’n vriend en ik bleven in de kamer met nog enkele anderen “wij waren niet bang, er was toch nog niks te doen”!! Daar komt plotseling onze radio-telegrafist binnen met de boodschap dat er een viermotorisch verband op komst was richting Wiesbaden. Nog gingen we niet de kelder in, totdat één die even naar buiten geweest was binnen rende en zei dat ze “kerstbomen” uitzetten vlak boven ons “aanvalstekens”!!. Wij lopen, sjonge jonge, dwars door het bos naar de kelder en 50 meter voor het doel hoor ik opeens een gefluit…meteen liet ik me vallen. Even later klonk de explosie door het bos, meteen liep ik weer voor er nog meer van die geintjes kwamen. Maar daar bleef het gelukkig bij. De hoofdaanval was niet op onze stad gericht.
Toen hadden we iets van de schrik te pakken. De volgende dag was precies eender, de hele dag Jabo’s en schieten. We wenden er al iets aan en bleven er gewoon naar staan kijken. Kwamen ze te dichtbij, dan gingen we snel de kelder in. ‘s Avonds kwam er natuurlijk weer alarm en ik ging nu maar de kelder in, ‘t leek me veiliger. Er gebeurde echter niets. Zo ging dat elke dag en er passeerde nooit iets, vanzelf gingen we helemaal niet meer de kelder in “er gebeurde toch niets”. We bleven gewoon aan ons werk dat bestond uit de barak schoonmaken en de weg ophogen. Want de H.Z. 6 zat hier ook en reed met de auto’s de weg finaal kapot.
Toen gebeurde het: het was op de 9e maart. ‘s Morgens bij het aantreden waren er 10 man naar het “Schutzenhaus” gecommandeerd en enkelen waren in de keuken. Ik was alleen met de 2 zieken en enige anderen, die de barak schoon moesten maken. Ik had de radio van onze Oberfeld gerepareerd en dien morgen aangesloten. Daarna ging ik naar m’n kamer waar de anderen zaten te kaarten. Ondertussen was er luchtalarm gekomen maar dat was er elke dag dus interesseerde het ons niet. Toen begon het enorm te dreunen in de verte en dat ging zo een half uur door en het geluid kwam iets dichterbij. Plotseling hoorde ik een zwaar gebrom van vliegers die betrekkelijk laag vlogen en wou er juist een opmerking over maken toen een vreselijk suizen mijn oor trof. Meteen lagen we allen onder de bedden. En daar ging het. De barak werd links en rechts door elkaar geschud en de kalk regende van de muur. Toen werd het rustig. We gingen kijken wat er gebeurd was en jawel, in de buurt was een flinke smak bommen neergekomen en de scherven hadden aan onze barak nogal schade veroorzaakt. Onze kamer had geen letsel maar naast ons was een scherf van ca 30 cm lang, dwars door het dak en onder in het bed van een zieke die erin lag. Hem gebeurde niets maar zijn kribbe was finaal kapot. Daar bleef het echter niet bij. Ik hoorde weer een gebrom en snel met de zieken, mijn vriend en een kantoormeisje kropen we onder een betonnen bordes dat aan de barak was gebouwd. Wéér het suizen maar nu harder en dan een geweldige klap waarvan we bijna tegen de grond sloegen van de luchtdruk. En een gesplinter en gekraak. We dachten dat alles naar de kelder ging en gingen dichter bij elkaar staan. De ene bom na de andere viel en mijn oren deden pijn van de luchtdruk. Weer was het even rustig maar we bleven onder ons afdak en weldra begon het weer maar nu brandbommen!! Het regende brandbommen, rakelings gingen ze langs me heen en sloegen met een doffe klap diep in de zachte grond. Onmiddellijk begonnen ze te ontbranden wat onder de trap een onhoudbare hitte veroorzaakte. Het bos stond in lichterlaaie en de rook was ondoordringbaar en benauwd. M’n ogen deden vreselijk pijn en m’n keel evenzo. De vliegers waren weg en wij snelden gauw langs de brandende struiken en takken naar de kelder maar het was voorbij.
Toen de dikste rook opgetrokken was konden we het terrein overzien en gingen we op verkenning uit. We kwamen bij de barakken van de Hongaren en vonden er niets dan één rokende puinhoop. Alle barakken waren weg. Zwaar verminkte lijken lagen verkoold op de grond zonder benen, armen. Kortom, verschrikkelijk. We gingen toen onze eigen barak eens bekijken. Wat een rommel was het daar. Midden in de gang was het dak door een brandbom uitgescheurd en hingen de flarden erbij. Maar toen we onze eigen kamer eens bekeken…het dak was in de hoek er helemaal af en er onder waar eens een bed stond, was een gat zo groot dat er makkelijk 2 man in konden staan. Het bewuste bed lag er finaal versplinterd onderin. Terwijl de hele kamer onder een laag rood zand lag. We vertrouwden dat gat niet erg, er kon best een blindganger der luchtafweer ingekomen zijn. Dus gingen we zolang op een kamer van de H.Z. 6. Maar dat wou de commandant der H.Z. 6 niet hebben en wij hadden permissie gekregen van onze “baas” om er in te gaan slapen. Het gevolg was een hopeloze ruzie tussen die twee maar onze baas kreeg gelijk en wij konden blijven.
De andere dag repareerden we het dak weer, maar toen er alarm kwam was er geen mens meer in de barak of zelfs in de omgeving. Iedereen liep zover mogelijk van het gevaarlijke rommeltje weg. Nu gebeurde er echter niets meer en ons harde lopen ging ook weer over. Eens op een morgen werd een vast commando uitgezocht voor het “Schutzenhaus”, een voorraadkamer van ons. Wat een lijn was dat! We moesten het bordes van rommel en papier ontdoen en een beetje harken enz. De chef daar was een onderofficier en die was als de dood voor alarm. Kwam er alarm dan was hij in de kelder de “Wasserstelz” circa 70 meter diep in een berg gegraven en een kwartier lopen vanuit het huis. Zodra hij weg was deden wij ook niets meer. Het eten werd ons gebracht en we konden het zo best uithouden. Inmiddels liet het Amerikaanse front zich horen en begonnen de Duitschers de lagers te ontruimen. En nu was het werken. Dag en nacht. Eerst het kledingslager en dan de drank en sardines.
Er werd steeds maar doorgewerkt ondanks luchtalarm en Jabo’s. Eens op een avond waren de jongens ook aan het laden bij het licht van de koplampen der auto toen er opeens een vliegtuig laag aankwam. Ik was juist op weg ook te gaan helpen en sprong vlug in een sloot en schreeuwde om de lichten uit te doen. Ze hoorden het echter niet, maar eindelijk merkten ze dat er vliegers waren. Er werd echter niet geschoten.
Zo was ik eens op het station Wiesbaden (Ost) om de auto’s over te laden in wagons. Toen kwamen er ook een 12 Jabo’s aan. We stonden met onze auto midden op de baan tussen allemaal vierlingafweer in. Opeens riep de commandant der afweer: “Achtung”, en daar ging het. Alle stukken paften er op los terwijl de jagers naar beneden doken en op het afweer vuurden. We zaten onder de wagen waarop ook zo’n stuk stond. Vreselijk, wat een lawaai. De lucht zat vol met zwarte stippen. Toen de eerste salvo gegeven was, renden we onder de wagen weg en waren net midden op de weg en daar doken ze weer. De kogels dansten om ons heen maar troffen niemand. Weer waren ze erover en wij weer lopen. We waren net in de kelder toen doken ze weer maar nu met bommen. Geweldige schokken voelden we en grote rookpluimen gaven het getroffen doel aan terwijl de afweer maar vuurde. Eindelijk gingen ze weg en zagen we dat hun bommen misgegaan waren en iets achter in een weide lagen. Het doel was geweest een spoorbrug maar de afweer was te sterk geweest om er recht op in te duiken.
Weer was een veelbewogen dag voorbij en gingen we met een flinke snelheid naar “huis” terug. We reden natuurlijk weer dwars door een personenauto die uit een zijweg kwam. Wéér een ongeluk, onze wagen was ook kapot maar onszelf mankeerde niets.
Zo sleepten we de lagers leeg onderwijl flink wat organiserend. We hadden een complete voorraadkamer onder de vloer en ‘s ochtends in onze onderkleding dronken we alweer wijn of advocaat. Sterke drank heb ik nooit gebruikt omdat ik nou eenmaal een afkeer van dat spul heb. Maar de anderen de “pimpelaars” dronken de ene fles na de andere met als gevolg dat ze eeuwig van ‘s ochtends tot ‘s avonds dronken waren. En dan ook nog werken met zo’n stel. We lolden en lachten, anders deden we niet. We kregen toen van de Snor op een morgen 5 blikjes sardientjes en een fles crème de cacao. Toen was het helemaal feest. Die vette sardientjes en de chocoladedrank maakten je beroerd en misselijk. We braakten alles onder. Sjonge, wat een toneel was dat. Ik heb die fles lang bewaard, tot Sontheim toe. Het was ‘s avonds toen ik op het kleine terras stond en mijn kameraden aan het feesten waren op hun kamers, toen ik plotseling een explosie hoorde, ver weg nogal. Even daarna een gefluit boven mijn hoofd en toen een ontzettende knal door de echo erg naklinkend. Wat was dat nou weer!! Een ogenblik later wéér en nog eens, kortom het bleef aan de gang en telkens ergens anders.“Geallieerd artillerievuur”!!! Nou begon de pret pas. We sleepten onze strozakken in de kelder, onze bagage idem en zaten toen maar in spanning te wachten of er ook ergens een treffer in de buurt kwam. Als er één in de gebouwen kwam waar de kelder onder was dan waren we allen reddeloos verloren want boven ons hoofd lagen 2000 pantservuisten!!. Het gebeurde echter niet en het beschieten werd minder en we sliepen in maar tegen de morgen begon het weer maar nu veel heviger met allerhande geschut. Een lawaai, mitrailleurgeknetter en de doffe knallen van de artillerie. Later op de dag hield het op en verschenen onze onafscheidelijke vrienden de Jabo’s weer. We moesten nu het Schutzenhaus ontruimen en reden er heen met een kleine wagen. We sleepten alles eruit en hadden de grootste gein toen de hoeden aan de beurt kwamen. Iedereen droeg een hoed hetzij een dames of een herenhoed maar een hoed hadden we op. ‘s Avonds sliepen we in de kelder en eindelijk was de toestand te onhoudbaar meer en moesten we weg.
‘s Avonds om een uur of 7 laadden we in een kleine Mercedes de keukenvoorraad van de H.Z. 6 in en kropen er zelf ook bij in. Zo gingen we dan op weg naar Frankfurt. We passeerden de hoofdweg zonder dat men op ons schoot terwijl de keukenwagen er middenin zat. In Frankfurt was volalarm en we hadden er alle bagage uitgesmeten om daar op de trein te gaan. Ook de kist met de radio!!! die erg raar deed toen hij van boven uit de wagen viel. Hij rinkelde verdacht. Maar de auto ging naar Tauberbischofsheim en daar moesten wij ook naar toe. Alles er weer in, ook Zawija met een verstuikte enkel. Verder maar weer naar Offenbach. Daar stond onze keukenwagen die defect was en eerst aangesleept moest worden. Zawija kroop in de Citroën die we achter onze aanhanger gebonden hadden en daar gingen we weer. Ondertussen keken wij de keukenvoorraad geducht na, 10 pond boter nam ik eruit mede en een blik jam. Een passagier die we er bij in hadden, ging op zo’n blik zitten met het gevolg dat hij erdoor ging en helemaal onder de jam zat. Wat hebben we gelachen. De andere morgen 7 uur reden we Tauberbischofsheim binnen, een klein stadje wat een gezellige indruk maakt omdat er niets kapot is. Daar kregen we kwartier in een café bij een bakker. Dit was goed brood met boter en….jam. Dat moesten we hebben. We hadden het prima. Niets doen, goed eten en elke avond uitgaan of naar de bioscoop of naar een gezellig cafeetje een glas bier drinken. In dat zaaltje hing ook het portret van den Führer aan de muur. Dát konden we toch niet goedvinden. Die moest verdwijnen. We hebben hem met een bierglas van de muur gegooid wat een gerinkel gaf van jewelste.
Brood kregen we genoeg en ‘s avonds zongen we tot laat in de avond zodat de “Grünen” eraan te pas kwamen. Wanneer we nog een avond zo’n spektakel maakten werden we allemaal “eingespert”. We konden van alles kopen want de winkels verkochten hun sigaren, sigaretten enz allemaal zonder bon omdat de Amerikanen in de buurt zaten. Na een goede week daar gezeten te hebben, gingen we met de wagen naar Lauda en vandaar per trein naar Ulm. Daar moesten we een dag wachten en gingen toen stiekem de puinhoop eens bezichtigen. ‘s Avonds gingen we naar Memmingen en in de wachtkamer brachten we de nacht door om andere daags om 6 uur weer verder te gaan naar Sontheim, 1.8 km van Memmingen. Daar aangekomen zagen we dat het een klein maar goddank rustig dorpje was. We kwamen in een Wirtschaft op de bovenzaal te liggen en werkten die dag hard zodat ‘s avonds de boel keurig netjes op z’n plaats stond en we eindelijk eens een fijne rustige nacht hadden. Geen last van vliegers, bommen of wat dan ook. We voelden ons direct helemaal opgewekt en fris na al die spanning de laatste dagen.
Ons werk zou bestaan uit barakkenbouw in het bos. We waren zaterdags voor Pasen in Sontheim aangekomen en dinsdag gingen we dan de barakstukken naar het bos brengen met een auto. Het was ongeveer 8 km en een erg heuvelachtig terrein met flinke hellingen. Ook waren er enkele met onze toekomstige keuken bezig. Een veldkeuken die ze in een waskeuken sleepten die uitstekend voor dit doel geschikt was. We aten evenals in Wiesbaden er goed van. Macaroni met suiker of griesmeel enz.
We hadden Zawija en Walter vaarwel gezegd, ook Welbie, onze “Hauptoff.” was “ondergedoken”. Walter was in Wiesbaden van ons weg gegaan. Bij het afscheid begon hij zowaar te huilen. Hij had warempel ook nog een hart!! Hij ging toen naar Enschede en nam voor ons een hele vracht brieven mede. Zawija was overgeplaatst naar Hamburg en had ons tot Sontheim begeleid. Toen nam die oude behendige Stabsgefreiter Petsch uit Rogau (Rogi) (thans onderofficier) het commando over terwijl de bevorderde Rottenführer Smeets alias “Maatje” thans de rang van Oberschauführer had en dienst deed voor Welbie. Onze Compagniefuhrer liet zich direct van zijn goede zijde kennen en zorgde prima voor ons. We kregen van hem voor het eerst zo lang we bij het Einsazt Regiment waren ons werkelijke loon van februari en maart, nml 350 RM. Dat andere was allemaal verduisterd door Walter. Ook voor eten was hij geknipt, scharrelde overal wat op zodat we genoeg konden eten want de arbeid in het bos was vrij zwaar.
Het weer was elke dag prima en nu al het hout in het bos was gebracht, moesten we de hele dag daar blijven en werd ons het eten gebracht. We moesten lopen en gingen om half 8 weg. Het was een anderhalf uur lopen over de grote weg maar binnendoor 1 uur. Wij liepen ook altijd binnendoor maar deden er in plaats van 1 uur, 2 tot 2,5 uur over!! En ‘s middags om 4 uur marscheerden we weer terug. Later bracht ik het eten er wel eens naartoe. Dat was een nog mooier leven. Eerst een beetje in de keuken werken en dan om 10 uur op pad. Het was lang geen baantje met een zware ketel met pap naar het bos te rijden en tegen de steile hellingen op te sjouwen. Maar dat is dan ook maar één keer en dan de terugweg gaat prima. We zijn met z’n tweeën en gaan om half 2 weg uit het bos en tegen etenstijd, 5 uur, waren we terug. We brachten er 3 weken door toen onze “hoge baas” “Oberstleutenant Heinkel” kwam met zijn staf. Ook merkten we weer iets van de Tieffliegers.
De Oberst had flink wat bij zich en Petsch zorgde dan ook dat hij voor ons er een flink portie van meekreeg. Eerst kregen we een paar kisten sardientjes, later kisten wijn en zeep. Ook kregen we een vat vet van 200 kg!! Wat zouden we nu fijn eten kunnen klaarmaken. Ik was toen juist in de keuken en hielp mede. Het vet moest uitgebraden worden, met brood erin zoals olie. Toen het heet begon te worden kwam er zulk een afschuwelijke stank af die ons finaal de keel dichtkneep en de keuken uit deed gaan. Wat was dat toch voor vet!! Eindelijk toen het genoeg naar ons denken had gekookt, lieten we het stollen en ‘s middags zouden we er gebakken aardappels van eten. Toen dan dat spulletje aan het bakken was, konden we wéér in de keuken niet duren maar toen ze klaar waren zagen ze er prima uit, roken echt fijn! Ik proefde er één, hij smaakte wel dus nam ik er nog wat en at die gelijk op. O wee, ik had ze nauwelijks op of er kwam een smaak in mijn mond of ik op een stuk zeep zat te bijten. Het schuim kwam in mijn mond. Je werd er misselijk van. Nu wisten we genoeg. “Palmvet” natuurlijk, om zeep van te maken. Bah, wat een smaak! Ook kwamen er nu weer auto’s met goederen. Dus het verladen begon weer. Maar omdat er maar enkele wagens kwamen, ging het langzaam.
Eens op een zondagmiddag moesten we met een auto met aanhanger een andere wagen lossen die bij München in de sloot zat. Nou, toen die kar aangereden kwam wisten we al genoeg. “Dronken”. De chauffeur dronken. Dat beloofde wat!!! Hij had ook nog vele flessen voorin de cabine en dronk er aardig van. Ook enkele van ons kregen wat en daar was het spoedig ook mis mede. Met zo’n gezelschap ging het op weg. Twee zaten voor op de spatborden als wacht voor Jabo’s maar die waren ook al ver heen. De reis begon en al direct bij het station kon hij de bocht niet nemen en reed tegen de berm. Toen hij op de weg was slingerde de wagen van links naar rechts. De aanhanger klapte hier en daar eens langs een boom maar we reden door, naar Erkheim, en zo de weg naar Mindelheim. Bij Dankelsried reed hij bijna dwars door een huis omdat hij de bocht te groot maakte. We stonden achter op de klap en keken zo over het dak, één met een fluitje de mensen waarschuwende om van de weg te gaan. We reden steeds harder en slingerden hevig. Toen kwam er een tegenligger aan! O wee, we reden er recht op in maar net bijtijds zwenkte hij uit maar kon toch niet voorkomen dat ons spatbord even bleef haken en de vlaggenstok of knuppel van op de bumper meegenomen werd. We vlogen zo door totdat we een aanhanger op de weg zagen staan. O wee, de motorwagen schuurde erlangs maar de aanhanger moest het ontgelden en klapte met geweld er tegenop. Het schuurde en splinterde opeens maar toch nog maar weer verder, het reed nog. Zo reden we maar door. Op stoptekens der politie werd helemaal niet gelet en alle mensen stoven achter de bomen toen ze ons waarschuwingsfluitje hoorden. Zo gingen we recht op een viaduct aan en achter dit viaduct een tankversperring. We slingerden onder het viaduct door en de aanhanger bonkte tegen de muur maar toen de versperring, rakelings vlogen we erlangs. De aanhanger kreeg weer een mep. Zo reden we Mindelheim binnen met grote snelheid. Er was een helling in de weg en onze wagen danste er overheen alsof we op een paard zaten. Toen we bij een kerk om een bocht gingen zagen we tot onze grote schrik een oude vrouw op de weg, maar die kon het ongeluk niet meer ontlopen en werd gegrepen door de bumper en een eind opgeslingerd en met een smak kwam ze voor de wielen van de aanhanger die er toen nog overheen reed. Nog reed hij door ondanks ons schreeuwen maar eindelijk bij een dorp stond de hele politiemacht in een rij over de weg. En toen hij nog geen aanstalten maakte om te stoppen, trokken ze allen hun revolver. Met een ruk stonden we stil. Onmiddellijk werden we “eingesperrt” en 3 uren verhoord met het resultaat dat geen van ons allen wat gezien had. Idioten als we waren spraken we zodoende de chauffeur ook nog vrij. Het was me een zaakje. We organiseerden van alles maar werden gesnaaid en moesten alles afgeven.
Geregeld bracht ik nu het eten naar de jongens in het bos en had zodoende een mooi leven. Maar ook weer kwamen de Jabo’s geregeld over als voorboden van het naderende front! Waar zouden we nu weer heen moeten. Wat hadden allen het plan om niet verder meer te gaan en enkelen hebben dan ook, toen het er op aan kwam, de kuiten genomen en zijn bij boeren ondergedoken. Maar zover was het nog niet. Toen begon het getrek weer der Duitsers. Alles ging terug. Dag en nacht reden militaire wagens, daags onder hevige beschieting der Jabo’s en ‘s nachts der bommenwerpers. De Duitse Wehrmacht sleepte naar Sontheim een enorme hoeveelheid luchtafweer en artillerie. Jongens, dat kon gevaarlijk worden. En jawel hoor, toen de Jabo’s in de gaten kregen dat hun het leven lastig gemaakt werd door enkele vierlings begon het gegooi in de glazen. Het knetterde om onze oren en het fluiten der 3 cm kogels was niet van de lucht.
Het werd met de dag heviger. Onze arbeid in het bos ging niet verder. Één van de twee barakken stond er. Kolossale hallen waren het. We gingen nog wel naar het bos maar in de barak of zelfs maar in de omgeving er van. De hele dag als het weer het toeliet, lagen we in de zon op een behoorlijke afstand. Geregeld hoorden we onze vrienden duiken en renden we de bossen in. De andere dag, de laatste die we er geweest zijn, zaten we om een groot vuur midden in de barak. De rook kwalmde door de onbeglaasde vensters en was mijlenver te zien. Als er vliegers kwamen was het lopen!! Maar die vlogen steeds over dus op den duur bleven we om ons vuur zitten en “bakken” vertellen van Hitler en zijn trawanten. De “lange Gefreiter” deed dapper mede. Daar floot eensklaps wat en wij onmiddellijk liggen. De explosie bleef echter uit. Achteraf bleek dat er bommen gegooid waren op de rijweg 50 mtr. van ons af die echter niet ontploft waren. Nou was het genoeg en we gingen naar Sontheim terug. Daar gekomen wachtten ons de jongens op met de mededeling dat we vermoedelijk spoedig met de H.Z. 6 uit Erkheim naar Tirol zouden gaan. Alweer vluchten voor onze bevrijders? Zouden we onderduiken? Enkelen hadden al een adres en gingen niet mede maar wij, de overigen, dachten aan het geschut en gingen mede. ‘s Avonds kwam Petsch ons mededelen dat we om 10 uur in bed moesten zijn omdat we dan ieders nog wat sigaretten zouden krijgen. In plaats daarvan kregen we het bevel onze koffers te pakken en om 12 uur gereed te zijn. Dan zou de autobus der H.Z. 6 ons komen halen. Toen we onze koffers hadden gepakt gingen we maar zolang naar kooi, we hadden nog een uur. Maar de wagen kwam niet.
‘s Morgens om 7 uur stond hij er maar met zulk prachtig weer was het wel gewaagd om te rijden. Na veel wikken en wegen besloten we dan tenslotte om maar te gaan rijden. Als ze ons beschoten wisten we dat we er geen van allen uit zouden komen, want maar één deur was open en met veel harrewar konden we daar door kruipen. We gingen dan ook met een angstig gevoel op weg. Maar eenmaal onderweg verflauwde die angst. Plotseling hoorden we een machine. Wij eruit maar er gebeurde echter niets. Pure verbeelding! We kwamen dan zonder ongelukken in ….. Onze eerste etappe was goed verlopen. De keukenwagens stonden er ook en we sleepten dennetakken en groen om de wagens, totdat ze onherkenbaar waren voor het arendsoog van onze vriend Jabo. De bus reden we tot buiten het dorpje tussen de bomen en gingen er lekker bij in het gras liggen. Onze Wedenick (Obergefreiter) ,een echte goede jongen, was bij ons. Zo wachtten we er de avond af. Reusachtige formaties bommenwerpers trokken over en met geregelde tussenpozen hoorden we de Jabo’s gieren. ‘s Avonds 9 uur gingen we verder op stap. Het gebrom der “4 moffen” was niet van de lucht. Daar hadden we echter geen angst voor. De wagen verduisterd en een grote petroleumlamp erin bezorgde een echte aangename sfeer.
Plotseling remde de “kist” fel en zakten we diep naar links weg, in de sloot!! Snel gingen we aan de rechterzijde staan want de kans bestond dat de bus zou kieperen. Één van onze vrachtwagens sleepte ons weer op het goede pad en verder ging de reis. Tot we eindelijk omstreeks 2 uur in de nacht te Roshaupten arriveerden. We hadden één jongen bij ons die NSB-er was. Dat wisten we definitief. In Sontheim hadden we hem zelfs zo gehandeld dat hij zo’n ontzettende angst kreeg en in…..achterbleef. We gingen dan in Roshaupten met z’n vijven naar een boer, die nog op was omdat er een veulen te verwachten viel. En sliepen daar dien nacht. Anderdaags gingen we ons verplaatsen in een schuur achter een “lazaret” en daar bleven we. Daags gingen we de boer op en handelden met sardientjes. We waren vastbesloten om geen stap verder te gaan. We zaten nu vóór de bergen maar erin, neen dat leek ons te gevaarlijk.
Zo gingen enkele dagen voorbij en alweer kwamen files auto’s en andere vehikels in één stroom door en trokken de bergen in. Nu zou het dan gebeuren. De Duitsers begonnen hun kantine te verkopen en wij kregen fijne tandpasta, tandenborstels, haarcrème enz. Dat was de 31e april. De “Burgemeister” had ons gezegd dat de Amerikanen om 12 uur ‘s nachts verwacht konden worden. Sjonge jonge, nu ging het erop of eronder. Voor de Tommy’s waren we niet bevreesd maar de S.S. die elk gebouw afzocht op ondergedoken soldaten, dáár hadden we angst voor. Maar om 12 uur gebeurde er niets. We lagen onder in een stal die ongeveer 5 mtr. in de bodem was, een soort kelder, en dommelden in toen we plotseling een soldaat hoorden boven ons die met een zaklantaarn naar beneden scheen. We kropen onder het hooi maar hij zag ons niet. Geleidelijk kwamen er meer en die zochten zich ook een slaapplaats, maar ze lagen nog niet of de commandant trommelde hun weer eruit “verder”.
Wéér dommelden we in en werden om een uur of 6 wakker door een ontzettend lawaai. Zouden dat ze zijn? Natuurlijk, de laatste Duitse tanks. Maar opeens zagen we door een kier in de deur een grote ster!! Eerst geloofden we onszelf niet maar toen er meer kwamen, drong het tot ons door. Eindelijk, ja eindelijk. Bevrijd!!
Daar was het einde van het Einsatz-Regiment Füchs. Nu stonden we op onze eigen benen en onze eigen wil.
Roshaupten, 1-5-1945
De bevrijding op 1 mei 1945 in Roshaupten (Tirol)
De reactie kwam dan ook al gauw toen we beseften wat het betekende “vrij” te zijn, ja “vrij” een klein woord waar toch zoveel betekenis achter zit. “Vrij” te zijn na 7 maanden onder dwang en heerschappij der Duitsers gezeten te hebben. “Vrij” te zijn van de angstige uren, ja zelfs dagen, doorbrengend in vreselijke spanning der bombardementen. Die we echter moedig trotseerden. Kortom “vrij” te zijn van al het oorlogsgeweld. Dan besef je pas wat het een voorrecht is om echt “vrij” te zijn.
Onze bevrijders zorgden direct al goed voor ons; het regende sigaretten, chocolade, kauwgom enz. Toen ze maar eenmaal wisten dat we Nederlanders waren. We rookten, aten de hele dag. Ook gingen we nog even de kantines der moffen na en sleepten er van alles uit; boter, vlees, sigaretten, kortom alles. Zo, nu hadden we voorlopig genoeg. Onze Wedenick (Nico) hadden we een pakje van onszelf aangetrokken omdat hij ons altijd behandeld had als “man” en ook gedwongen was. Hij was nl. Oostenrijker.
Zo leefden we dan glorieus onder de Amerikanen. We organiseerden 8 paarden en 3 wagens, want als het enigszins ging zouden we naar Sontheim teruggaan. Ik voelde er eerst niet veel voor maar tenslotte gingen we dan maar. In het begin ging het goed maar… al spoedig werden we door de Militaire Politie van de weg af gezet. Wat nu. We hadden in Markt Oberdorf overnacht en waren maar pas op weg. Bij een boer hebben we toen rijst gekocht en ‘s middags gingen we naar Kaufbeuren en zo naar Rettenbach maar een eind verder stonden de “Serven”. Die namen ons gevangen. Of we nu hoog of laag sprongen en zeiden dat we Hollanders waren…neen….wij waren Duitsche piloten. We moesten mee naar het Amerikaanse gezag bij Mindelheim. Dat was een strop. 15 km extra lopen is lang geen gekheid. Bij de Amerikanen gekomen werden we erg gastvrij ontvangen, maar de Serven kregen een uitbrander die niet mooi meer was en haastig dropen ze af. Zo gingen we dan via Mindelheim en Erkheim terug naar ons oude Sontheim waar we warm werden ontvangen door de bevolking, die erg veel last had van de Russen. Die stalen en roofden. Ook waren er zelfs onze jongens bij, die aan die praktijken deelnamen en met pistolen en handgranaten de boeren dreigden om fietsen enz.
Daar zouden die slungels even gauw onze goede naam verdoezelen! Neen, we hebben ze dan ook wel klein gekregen. Gelukkig gingen die bandieten na één onzer wagens gegapt te hebben weg om te zien op zo’n manier thuis te komen. Onze gastvrouw Städele zorgde direct weer voor ons, want de keuken hadden onze vrienden “maar verkocht”. Zo leefden we daar een vrij leven. De hele dag zwemmen in de beek met de meisjes uit het dorp. Ook was er een Amerikaan, “Micky” geheten die een echte vriend was der Sontheimgirls. Hij voerde ten minste één zo dronken dat er geen land mee te bezeilen viel en “smeten” haar dus in de beek om “op te frissen”. Maar het hielp niets dus lieten we dat levenloze lichaam (nb. vrouw met 3 kinderen) rustig liggen.
‘s Avonds was het cabaret boven om een uur of 12 ‘s nachts tot grote ergernis der huisgenoten. Tot diep in de nacht lagen we elkaar uit te schelden en moppen te vertellen. Ook kwamen er luizen in onze “tent”. En ‘s avonds voor het naar bed gaan stond ieder naakt met zijn hemd in de hand onder de lamp. Dan klonken de vermakelijkste woorden door de zaal “ik heb er al 20 en jij?” “Ach mijn luizen vormen een bruggehoofd op mijn buik” enz. We hebben toen alles, onze kleding (vuile) strozakken kortom alles wat maar naar luizen rook, verbrand. De zaal werd uitgeboend en zodoende raakten de meeste ze kwijt.
Het eten was ook prima. Onze bonkaarten waren toereikend genoeg en indien ze op waren haalden we het wel zonder bon. De melkfabriek leverde ons iedere avond en morgen zoveel melk als we maar hebben wilden en kaas ook niet te vergeten. De eierboer bezorgde ons elke dag eieren, in de regel 20 met z’n tweeën. De bakker leverde ons altijd wittebrood dus wat eten betrof konden we het niet beter krijgen. Het weer was ook schitterend. Elke dag zwemmen en ‘s avonds cabaret met de meisjes uit het dorp.
Zo vermaakten we ons wel totdat er sprake was van een transport naar huis. Nou, dat was helemaal goed. Zaterdagmorgen bracht “Hops” ons met zijn buldog naar Memmingen en daar ging het op andere auto’s naar Ulm. Toen we in Ulm kwamen reden we naar een soort kamp. Foei wat een bende. Geen dak boven je hoofd, alles puin. We bleven er een uur staan en bekeken de toestand eens, maar toen zijn we maar weer teruggegaan naar Memmingen en hebben daar overnacht in een Russenlager. Anderdaags bracht een Amerikaan ons met een wagen weer naar Sontheim. Daar zaten we weer. Ons zelfde leven ging weer verder. Eten, drinken en slapen. Totdat opnieuw een transport ging. Maar nu serieus. Weer eerst naar Memmingen en anderdaags met 2 Amerikaanse wagens naar Bregenz aan het Bodenmeer. Foei wat een dodenrit was dat. Ze reden maar raak, zo gevaarlijk mogelijk. In Bregenz kwamen we in een kamp en hadden het er prima. De rommel werd opgeruimd door de Duitse krijgsgevangenen en wij gingen naar het Bodenmeer of de stad in. Zo hebben we daar 4 dagen geweest en genoten van de prachtige landschappen en natuur. Den 30 mei 1945 gingen we weer weg, maar nu een klein eindje nl. naar Zwitserland, St. Margretten. Hier werden we in tenten ondergebracht van het Int. Rode Kruis. En anderdaags ging het weer verder naar Mulhouse over: St. Margretten, Staad, Rorschbach, Arbon, Romanshorn, Sulgen, Bürglen, Weinfelden, Marstetten, Müller-Wettingen, Felben-Wellhausen, Rickenbach-Attikon, Ober-Winterthur, Winterthur, Effritikon, Basserdorf, Kloten, Zürich-Seebach, Wettingen, Baden, Fergé, Frick, Stein-Säckingen, Mumph, Möhlin, Rheinfelden, Basel, Saint-Louis, Mulhouse.
In Mulhouse begon het. We gingen naar een fabriek, gaven onze bagage af en gingen wat eten, even naar een bioscoop, toen naar een wachtkamer. Daarna kregen we een vracht papieren en een bad, een medische onderzoek en toen een Rode Kruis pakket en eindelijk om 1 uur zeilden we naar een slaapzaal. De andere ochtend ging het weer. Nu in een goederenwagon naar Chalonss sur Marne, maar dit ging niet door. En zeilden we na een lange rit van een dag en nacht ‘s ochtends om 3 uur de lichtstad Parijs binnen. We hadden anderhalf uur nodig om er binnen te komen. Alles baadde in een zee van licht. We werden met bussen naar een schouwburg gebracht. Daar kregen we ons ontbijt en een film, ‘s morgens om 5 uur!! Daarna ging het naar een stadion waar we voorlopig zouden moeten blijven. Natuurlijk gingen we Parijs in, we reisden met de metro en klommen op de Eiffeltoren. Kortom, we fuifden en reisden overal. We hadden 50 Franc gekregen en dachten daar heel wat mee te doen maar…alles was er peperduur met het gevolg dat we nog geld tekort kwamen. Geen nood, gauw een herenkostuum uit de koffer en daar hadden we gauw een 1000 Franc voor. Nu werd het iets beter. Zo vermaakten we ons en kwamen eindelijk weer eens boven water net toen er bekend was gemaakt dat we verder gingen maar….niet naar Holland maar in de omgeving van Orléans. Dat was een strop maar in het kamp te Beaune la Rolande aangekomen werden we op reusachtige wijze welkom geheten door een Hollandse kapitein Hubert. Een prachtkerel en die zei ons dat we spoedig naar Holland zouden gaan.
Dat was beter als al dat onzekere. Die man sprak tenminste klare taal. We werden geregistreerd, onderzocht en onze papieren voor de reis in orde gemaakt. Maar op een woensdag 6 juni werd het kamp gesloten. Wat nu weer. Typhus!! Nou dat weer. De kapitein sprak ons troostwoorden toe. We zouden 14 dagen opgesloten zitten. Dat was wat! We werden opnieuw ingeënt en zo zaten we dan in eindeloze verveling te wachten. We organiseerden cabaretavonden en eindelijk werd het kamp vrij gegeven.
De laatste avond werd met medewerking der ingezetenen in ons openluchttheater een schitterend afscheidsfeest gegeven. De andere dag, 20 juni ‘s nachts precies 12 uur, reden we weg, uitgeleide gedaan door onze kapitein Hubert, kapitein George , de Franse doktoren en de bevolking. We waren onderweg. Eindelijk!
We reden de hele nacht door. In Parijs kregen we voedselpakketten en verder ging het weer naar Lille. Daar kregen we een Amerikaanse maaltijd die vlot verliep, nl 3 kwartier was alles klaar. 1000 man gegeten.
Nu stonden we onder Engelse bewaking en gingen middernacht op weg naar Brussel waar we ‘s morgens om 6 uur in de stromende regen arriveerden. Daar werd ontbeten en nu gingen we naar Tilburg!! Hollandse bodem via Antwerpen, Breda, Tilburg. Daar werden we echt stijf Hollands ontvangen. We kwamen vrijdags 22 juni aan en werden even politisch getest en konden daarna doen en laten wat we wilden. We namen deel aan bevrijdingsfeesten, gingen naar een cabaret in ons kamp en zondags 24 juni ging het om 10.00 uur naar huis. We kwamen om 3 uur te Enschede aan en werden hier afgeladen omdat de chauffeur geen “sprit” genoeg had. Dus nu maar auto’s aanhouden en eindelijk hadden we er één die ons in 8 minuten naar huis bracht.
Zo kwamen we dan na 8 maanden afwezig te zijn geweest te Oldenzaal aan.
Dit was het einde van ons avontuurlijk leven met het Einsatz Regiment en de Amerikanen.
De medespelers aan dit stuk waren!
Oldenzaal: Marty Kuilman, Henk Beenen, Bertus Lenselink, Jan Lugtmeyer / Rotterdam: Asselmans, Van der Rhee / Hengelo: J.A. Jong, H. Leusing, de Haan, van Essen / Almelo: E. Blaak, G. Rooiker / Eindhoven: P. Verbaans
Allen leden der 12e compagnie
1 augustus 1945
Toelichting:
Duitscher – Over het algemeen genomen is de duitscher een eigenaardig persoon. Gastvrij soms, maar ook weer fel tegenstrijdend en verschillend van aard.
Zwitsers – Bijzonder goede en gastvrije mensen die met alle middelen die hen gegeven werden ons het zo aangenaam mogelijk te maken.
Fransen – Een erg joviaal volk die erg vriendschappelijk tegenover ons Hollanders zijn en zeer in het bijzonder de gastvrijheid.
Hollanders zijn toch nog altijd een eigenaardige en stijve mensen. In plaats van ons te begroeten zag je geen mens en die er dan nog waren, die zeiden je geen woord.
Bijzonderheden.
Welbie was een onbeschaafde hond die poogde om ieder die maar onder hem stond te tuchten. Hij deed zich steeds als een “heer” voor en was toch maar een armzalige betonvlechter die opgevreten werd door de zenuwen en bij gebrek aan opvoeding de gehele dag niets anders deed als vloeken.
Een speciale vriend van hem en de Oberfeld was Motty Tang. Deze stelden de wetten en rechten vast omtrent ons dagelijks leven. Als hij idee kreeg om ons maar eens een extra portie exerceren te geven ging hij naar de Oberfeld en dan hadden we exerceren. Hij was de man die steeds nieuwe straffen vond en idiote dingen uitvond. Aan hem hadden we te danken dat we soms uren in de koude en sneeuw liepen of tot laat in de avond werkten. Het behaagde hem om ons zoveel mogelijk te straffen. Ook de plaatsgenoot van Tang, de Amsterdammer Nico Does, was uit hetzelfde hout gesneden en aapte alles na wat zijn vriend deed.
Een echte stiekemerd was Aaits die ook niet te vertrouwen was, evenals de heren Quax en Donk. Die deden alsof ze erg met ons te doen hadden maar hun handelswijze was lang niet fair. Heinz de Groot was een redelijke vent maar die helde veel naar de moffenkant over en later eveneens op vriendschap van Tang. Hij was erg militairisch aangelegd en streng op het gebied van exercitie.
Ook Jan Veringa, een halve mof, die voor een enkel kleinigheidje de hele zaal liet exerceren. Dit voorbeeld draagt er toe bij om van hem een gehate vijand te maken. Wij hadden exerceren en marcheerden in 3 gelederen rondom het veld. Dat met een laag sneeuw dat met ca 30 cm bedekt was. We stonden onder leiding van hem. Eén van ons zei iets tegen zijn buurman en dat hoorde hij. Onmiddellijk vroeg hij wie wat gezegd had maar niemand zei wat. Ook wij niet. Want één onzer vrienden verraadden, dat lag niet in onze lijn. Toen liet hij ons een kwartier lang vliegerdekking of hinlegen, aufstehen maken en robben, kikkeren en koppelslot draaien. Kortom de meest vermoeiende straffen die men zich denken kon, zodat we allen doornat en doodmoe op het slot aankwamen. En als slot elke avond van 6 tot 10 BereiTschaftsdienst in de keuken, enkel omdat er één gevraagd had aan zijn collega of hij misschien een zakdoek bij zich had. Zulke mensen verdienen allen hun hele leven tuchtarbeid. Dat noemt zich Hollander!!
De andere, o.a Maasnoot, Verbaant, Hendriks, de Groot, te Venderen, ‘t Hart, v. Mierlo, Harteveld, dat waren beste jongens, die hun plicht eveneens moesten doen op bevel van deze schurken. Van Smeets hebben we ook geen erge last gehad echter wel was hij NSB-er. v. Dijk was ook zo’n wankelig type die enigszins bang was voor zichzelf. Ook de Duitse trawanten waren echte ploerten vooral Unterofficier Raunig. Iemand met een grote mond en weinig daden, niets liever doende als jongens drillen.
Zawija, alias “de Snor”, was eveneens een echte mof op het gebied van dienstplicht. Hij kon verbazend goed schelden. Hij was de algemene leider der exercitie. Bij een Ausmarsch liep dit dikke heerschap voorop en commandeerde maar. Hij werd door ons gestraft omdat hij in Wiesbaden de compagnie in de steek liet en de jongens in de gevarenzone zonder leiding liet. De straf was prima voor hem, hij moest nl. naar het front op last van Oberstlieutenant Heinkel. In Wiesbaden was hij Compagnieführer in de plaats van Walter. Later werd hij het van H.Z. 1. Daarna moest hij naar het front. Walter was in den beginne een streng persoon, maar later toen we hem leerden kennen viel hij nogal mede. Ook hij is gestraft voor fraude. Hij nam ons loon in ontvangst, maar hield het achter zodat we er nooit wat van zagen. Altijd was het “nur Commandogeld” á 12 RM in de 10 dagen terwijl we recht hadden op 75 RM in de week en bij extra arbeid dubbel zouden krijgen. Hij ging in Wiesbaden van ons weg en na een bewogen afscheid naar Enschede, daarna idem naar het front.
Petsch, onze laatste compagnieführer, was de beste van alle. Hij liet zich streng aanzien maar…was ontzettend goed voor ons. Niets was hem teveel om voor ons te zorgen. Hij liep de hele dag te scharrelen om ons zoveel mogelijk eten te kunnen geven. Ook werden er geen straffen uitgedeeld voor het te laat komen na 10 uur. Hij betrapte ons eens op een “organisatie” van enkele kledingstukken, maar geen woord werd hier van vermeld. Zelfs geen straf volgde. Hij kreeg ontslagpapieren toen de capitulatie getekend was en ging met enkele van ons met een auto op weg naar zijn woonplaats, maar werd onderweg gevangen genomen.
De bevolking in Ober-Silezië(toen Duitsland, nu Polen) is over het algemeen goed voor ons geweest. We konden in de meeste gevallen alles krijgen, net zelfde waar we kwamen. Ook de bevolking van Saksen en Beieren was erg gastvrij jegens ons maar…ondanks alles schemerde toch nog de spijt door dat ze het verloren hadden. Waaruit blijkt dat het per slot van rekening toch nog Moffen zijn en niets anders verdienen als levenslange dwangarbeid.
Hans van Hattem moest een paar maand na zijn terugkeer in Nederland als dienstplichtige naar Nederlands Indië. Daar is hij bijna 4 jaar geweest. Ook daar heeft hij een dagboek geschreven. Al met al waren zijn jeugdjaren traumatisch maar hij heeft er met geen woord over gesproken. Een vriend van hem en mede lotgenoot vertelde wel eens dat het een wonder was dat hij de oorlog overleefd had. Hans van Hattem sprak er nooit over, zelfs niet met zijn vrouw, Hij was in 1960 getrouwd en kreeg twee dochters. Hij heeft ruim 40 jaar bij Heemaf gewerkt en is destijds met 57,5 jaar met de VUT gegaan. Hij is op 69 jarige leeftijd overleden aan een hartinfarct.
Dochter Gertie vond na het overlijden van haar moeder in 2015 de dagboeken. Ze had er wel eens over gehoord, maar ze nog nooit echt gezien.