U bent hier: Welkom » Oorlogsverhalen » Een kwajongen in oorlogstijd

Een kwajongen in oorlogstijd

Het verhaal van Herman Siers +2018, geschreven door Ruud Olde Dubbelink.

Siers HermanHerman was zeven jaar, toen hij de Duitse soldaten Oldenzaal zag binnenmarcheren. Op de hoofdwegen naar de stad waren verdedigingswerken aangebracht om ze te stoppen. De troepen namen echter de zijwegen en marcheerden doodeenvoudig over de versperringen van prikkeldraad heen. Herman vond het spannend en interessant. Wat het echt inhield besefte hij niet als kleine jongen.

Vader Siers was zich wel bewust van het gevaar van de Duitse bezetting. Op de deur van het huis aan de Meijbreestraat timmerde hij het bordje ‘Brandweer’. Herman snapte er niets van. Er woonde toch geen brandweer bij hun thuis? Vader Siers legde uit dat Duitsers een heilig ontzag voor de ‘Feurerwehr’ hadden. Zo wilde hij voorkomen dat er soldaten binnenvielen. Het bordje werkte goed, er is geen mof binengeweest. Maar als er clandestien naar de Engelse radio werd geluisterd, moesten de kinderen voor de zekerheid op straat gaan staan om te kijken of er geen soldaten aankwamen. Als hoge ambtenaar bij het gemeentelijke gasbedrijf was de heer Siers gevrijwaard van de Arbeitseinsatz. Het gas werd gewonnen door kolen te verbranden. De stokers waren niet bang om opgepakt te worden. Als er eens Duitsers kwamen kijken, vlogen gloeiende kolen ‘per ongeluk’ hun kant uit. Zo bleven de Moffen weg. Oorlog of niet, de school ging door. Het Carmellyceum werd gevorderd door de Duitsers. De leerlingen van het Carmellyceum vonden onderdak in de Drie-eenheidsschool, en de leerlingen van de Drie-eenheidsschool? Die kregen les in de sigarenwinkel, de fietsenhandel, café Smudde en andere locaties, waar maar plaats was.

Buiten schooltijd moest Herman soms briefjes rondbrengen op zijn fietsje. In die tijd werden rijwielen in beslag genomen door de bezetter. Vader Siers wist daar wat op. Äls een Duitser je fiets wil afpakken, ga je heel hard huilen”, raadde Siers senior aan. Een enkele keer heeft een soldaat het geprobeerd. Herman begon te snikken, waarop de soldaat het knulletje liet gaan. Wat de soldaat niet wist, en de kleine Herman ook niet, was dat op de briefjes gewaarschuwd werd voor de razzia’s. Die briefjes werden onder andere naar de pastoor gebracht. De pastorie was in die tijd ingenomen door de Duitsers. De zielenherder zelf woonde er in een klein huisje naast. Dus onder de neus van de vijand bracht het jochie geheime boodschappen over. De pastoor en de andere ontvangers van de briefjes waarschuwden op hun beurt weer derden. De mannen die gevaar liepen voor de Arbeitseinsatz opgepakt te worden, konden zo tijdig onderduiken op boerderijen in de omgeving.

Herman was een echte kwajongen. Lachend vertelt hij over de streken die hij toen uithaalde. Zoals tabaksbladeren jatten van Reerink. De kapelaan hield ook van een rokertje en vroeg regelmatig of ze wat ‘bruine bladeren’ voor hem mee konden nemen. Samen met een vriendje gapte hij voedsel van de Duitse wagens die in de straten geparkeerd stonden. Op het spoor stonden Duitse wagons vol met goederen en voedsel. Ze werden bewaakt door de Hitlerjugend. Knapen van 16 tot 18 jaar met afweergeschut. Dat afweergeschut stond opgesteld in de deuropeningen van de wagons. Herman en zijn vriendjes waagden het niet om daarvan te stelen. Ze haalden andere streken uit. Met een katapult schoten ze stenen op de bewakers af, waarna ze zich snel op hun buik lieten vallen. De Hitlerjugend schoot terug, maar kon de kinderen niet raken. Door de hoge opstelling van het afweergeschut, vlogen de kogels een halve meter over hen hen.

Dankzij de baan van vader Siers leed de familie geen gebrek. Ze kregen inkwartiering van drie jongens uit Amsterdam en Rotterdam. In het begin waren er enige taalproblemen, want dat Twents was lastig. Ze leerden het verstaan. Het Twents echt goed spreken, hebben ze nooit geleerd. Leuke jongens waren het, speelkameraadjes voor Herman. Het laatste oorlogsjaar was het moeilijker aan voedsel te komen. Brood moest in Rossum gehaald worden. Hij herinnert zich hoe het gezin op stap ging om met een houten handkar aardappels te halen in Langeveen. “Acht uur lopen heen was dat, we sliepen in het stro en dan moesten we weer met die zware kar acht uur terug.”

Nadat de Duitsers verslagen waren, vertrokken ze met stille trom. Moffenmeiden werden kaal geschoren. De N.S.B.’ers werden gevangen gezet in de Drie-eenheidsschool. Als het regende dan moesten ze buiten staan. Herman: “Dat was niet goed”. En ineens fel: “Viespeuken waren het.” Namen noemt hij niet. Vanwege de kleinkinderen, die in Oldenzaal wonen en geen schuld hebben aan de daden van hun ouders. Namen hoeven we niet te weten, als we maar niet vergeten wat er met onze Joodse en niet-Joodse stadsgenoten is gebeurd, die door de Duitsers zijn weggevoerd.

Dit verhaal verscheen eerder in Ons Oldenzaal in juni 2011