Verhaal van Toos Ankoné
Bevrijdingsdag – Plots horen we veel lawaai in de Steenstraat. Wij wonen in de Kortestraat 4 met mijn ouders en twee oudere zussen en twee oudere broers. Ik ben 15 jaar. We lopen naar buiten en we zien hoe onze buren ook langs de huizen sluipen en wat staat er plots met veel lawaai een grote tank met daarop onze bevrijders. Is het een droom? Nee, het is werkelijkheid. Vooral als het een stoet wordt van auto’s en motoren en daartussen tanks. Ik zat op de Mulo in de Gasthuisstraat en had al wat Engels geleerd, dus dat zou steeds beter worden.
Daar was een tank die in de Steenstraat stopte, precies voor de Ortskommandantur. Daar gingen enkele soldaten naar binnen en kwamen terug met twee of drie schilderijen van Hitler en consorten. Er werd gejuicht door de menigte toen ze met de tank eroverheen reden. De soldaten op de motoren waren zeer spraakzaam. Dat het geen stoet was die meteen doorreed, was omdat er van Hengelo ook een leger kwam en allen naar Duitsland moesten. De opstopping was bij van Schoot. Wat was iedereen blij en elke dag bracht weer veel te veel om alles te vertellen. Op een dag bij het gemeentehuis komen ze (de ondergrondse) met een stel moffenmeiden aan. Het politiebureau was onder het gemeentehuis. Er was veel publiek, er waren natuurlijk ook enkele landverraders bij.
Plotseling zie ik de toeschouwers mijn broer Ton komen, die een man rammelt en uitscheld. Het was een vroegere postbode. Ton was in het Lutterzand een poos ondergedoken. Toen het bericht kwam dat er een groep landverraders (zwarte uniformen) met fietsen onderweg waren om onderduikers te zoeken, ging er een stel in een hol onder de grond. Toen mij broer voelde dat er één over zijn hol liep, besloot hij eruit te gaan. Direct werd hij gezien en werd er op hem geschoten. Maar hij kon ontkomen en besloot daarna een andere plek te zoeken.
Het werd plotseling een heel andere manier van leven. Ergens was het voor een jonge meid heel avontuurlijk. Dat was het begin van de dancings. Mijn Engels werd steeds beter en ik leerde op school dat misschien ‘perhaps’ is, maar ik hoorde soldaten vaak zeggen ‘maybe’ en vroeg wat het betekende. Toen ik weer op school kwam en ‘perhaps’ zou moeten schrijven, gebruikte in ‘maybe’ , bleek dat de onderwijzeres dat woord niet kende en werd het fout gerekend. We gingen weer naar school, maar niet in de Gasthuisstraat. Die was bezet door soldaten. We kwamen ergens bij de Drieëenheidskerk in de buurt, en altijd halve dagen.
Op een dag liep ik bij de Plechelmuskerk, de markt vol militairen, daar stond een soldaat te eten. In het voorbijgaan wens ik hem ‘Good Food’, mijn beste Engels. Hij vertelde me dat hij met die grote wagens moest werken zonder een officier of beter gezegd baas. Ze moesten self hun eten maken en in de wagen slapen. Toen ik thuis kwam, vertelde ik mijn moeder van die soldaat. “Och”, zei ze “ga naar hem toe en zeg dat hij hier kan slapen. We hebben toch een lege kamer.” Hij kwam heel erg graag en heette Duncan Fordy. Hij verteld niet veel over zijn werk. alleen dat ze telkens geroepen werden, zoals naar Deventer etc. Soms was hij dus enkele dagen weg, maar dan kwam een ander hier slapen. Na zes weken vertrokken ze en Duncan bleef met mij corresponderen. Vertelde over dans en bios, tot er op een dag niets meer kwam en ik liet het er ook bij.
Tot het jaar 1991, en ik na al mijn reizen over de wereld, samen met mijn Hongaarse man in het Duitse Neuenhaus kwam te wonen. Ik vond oude papieren terug en ook brieven van Duncan, waaruit ik kon lezen dat hij bij de Explosieven Opruimingsdienst was geweest. Dat had ik nooit geweten en ik besloot ‘Spoorloos’ van de TROS te bellen. Zo gezegd, zo gedaan, met zijn militaire adres erbij. Het duurde niet lang of ik kreeg zijn telefoonnummer en zijn adres! Dus … ik belde meteen en kreeg hem aan de lijn. Ik vroeg of hij nog wist wie ik was en hij zei meteen: Ïs it you, Toos?” Nu kwamen er dagen met veel telefoneren, ik wist dat hij ondertussen getrouwd was met een Schotse vrouw en een zoon en een dochter had.
Een jaar later zou mijn man voor zijn werk naar Engeland moeten en ik zou dan meegaan voor een bezoek aan Schotland. Maar de Engelse opdracht kwam niet, dus deze reis ging niet door. Ik besloot toch te gaan, mijn man regelde alles en ik wilde er dan een week te blijven. De aankomst in Glasgow was enig, we leken wel een gelukkig stel. Ik had een fantastische week en leerde ook zijn vrouw en dochter kennen. Na die week werd ik op donderdags door mijn man en dochter op het station in Almelo opgewacht. Voldaan keerde ik huiswaarts, vol van verhalen. Tot er de daaropvolgende zondagmorgen een telefoontje kwam. Deze keer niet van Duncan, maar van zijn zoon die ik niet ontmoet had. Hij vertelde mij dat Duncan die zaterdag op de jacht was overleden aan een hartverlamming. Toch wel typisch kreeg ik van mijn man, daarom had je zo’n haast om naar Schotland te komen. Dat moest zo zijn.
Peter en ik zijn later naar Schotland gegaan om het graf van Duncan te bezoeken en een bezoek aan zijn zoon Jack en schoondochter Kathie te brengen. Ze zijn ondertussen al enkele keren hier geweest op familiefeesten en we hopen dat ze ook het volgend voorjaar zullen komen op 18 april 2020 met mijn 90e verjaardag. Mij man is in 2015 overleden.
Verdere oorlogsherinneringen
De grote Razzia – Op een dag was heel Oldenzaal afgegrendeld en stonden overal Duitse soldaten. Het was druk bij de Ortskommandantur een de Steenstraat. Men probeerde een verklaring te krijgen dat men niet naar Duitsland hoefde om te werken. Wie geen verklaring kreeg, kon maar één kant uit en dat was naar het voetbalveld op het Heuveltje. Overal was contrôle. Ik stond daar te kijken toen een bekende mij vroeg om hem te helpen naar Wigger aan de Steenstraat 6 te komen. Het was Georg Rödel, die een levensmiddelenzaak had bij de Bentinckstraat in de buurt. Ik vertel hem hoe bij Smudde door een gang langs het huis te gaan en bij slager Heerink in de tuin te komen, en dan naar de Kortestraat. Ik wacht tot een agent iemand anders aan het controleren is, dan kan Georg oversteken naar onze tuin (oppassen dat de torenwacht je niet ziet), dan over de schutting naar van Schoot en over de muur naar Wigger. Ome Jo Wigger zat in zijn huis hoog op zolder met een knijptang onder de dakpan de soldaat aan de overkant in de gaten te houden.. Daar kon Georg mooi bij.
Avondklok – Na acht uur ‘s avonds mocht er geen mens meer op straat zonder vergunning. Ik ging vaak rond die tijd naar Wigger om naar de Engelse radio luisteren, die had hij verstopt in de kelder. Ik schreef belangrijke dingen dan op en stopte het briefje in mijn schoen. Als ik daarna naar huis ging, werd er eerst even geluisterd of men geen laarzen van soldaten hoorde. Als het heel stil was dan greep ik me bij Willem Muller aan een hekje van het huis en zo de Kortestraat in. Maar helaas, op een avond botste ik tegen een man op in uniform, die me stevig bij de arm houdt maar niets zegt. Het is pikkedonker en ik vroeg hem al een paar keer wat hij wilde. Ik trilde van de zenuwen en ineens werd het me teveel., ik schopte hem heel hard tegen zijn schenen. Daarop riep hij: “Verdomme Toos, dat doet zeer. Ik wilde kijken hoe je zou reageren”. “Nou”, zei ik “dat heb je gezien”. Ik kon er niet tegen dat er niks gezegd werd en ik niet wist wie het was. Hij heeft me toen snel bij onze poort gebracht. Het was Jan de Weerd, politieagent in Oldenzaal.
Hondenalarm – We hadden een hond, die heette Loekie. Begon die nerveus te worden en onrustig, dan wisten we dat het geen half uur meer zou duren en de vliegtuigen zouden er zijn. Wij wisten altijd of ze nog vol bommen zaten of al terugkwamen uit Duitsland. Dat wisten we aan de hand van het dreunen der motoren.
Vaders fiets – Mijn vader leed aan reumatiek, hij deed alles met de fiets. Elke dag werden er enkele flessen melk gehaald bij bevriende buren in Losser en De Lutte. Op een dag kwam hij terug uit het Lutterzand, toen een bekende hem onderweg waarschuwde niet verder te rijden. Er werden door de Duitsers fietsen gevorderd. In diens tuin lag een grote hoop tuinafval en de melkflessen elders verstopt. Vader moest lopend naar huis. Toen hij de volgende dag ging kijken, was de fiets weg. De soldaten hadden met hun geweer in de berg afval gestoken en zo de fiets ontdekt. Ik was ondertussen 14 jaar en had op school al wat Duits en Engels geleerd. Mijn moeder stuurde me naar de Ortskommandatur om daar te vragen naar mijn vader zijn fiets. Ik werd vandaar meegenomen door een gevaarlijk uitziende militair. Hij nam me mee naar de textielfabriek van Molkenboer., waar onnoemelijk veel fietsen stonden. En daar zag ik mijn vaders fiets! Ik dacht, hij pakt die fiets en geeft hem mij. Maar nee, hij wilde het bewijs zien dat men kreeg als de fiets bij je werd weggehaald. En die hadden we niet, dus kon ik weer naar huis zonder fiets. Vader heeft tot na de oorlog op een damesfiets moeten rijden.
Roggemolen – Op onze zolder hadden we een grote houten molen, die in de oorlog goed van pas kwam. Bij de boeren haalden we rogge en die werd in de molen gemalen. Dan werd een bepaalde hoeveelheid afgewogen en in een papieren tasje gedaan. Daarmee moest ik dan naar bakker Jochems en ik kon dan de volgende dag een groot roggebrood afhalen, waarbij ik dan een dubbeltje moest betalen voor het bakken. Zo hadden we met de gemalen rogge en melk van de boeren altijd roggepap, echter zonder suiker. Ik moest altijd alle boodschappen doen en moeder had me ook bazin gemaakt over de bonnen. Ik had een grote doos met vakjes erin, waarin naaigaren werd verstuurd. Die doos was vast van van Schoot gekomen. Ik gebruikte de verschillende vakjes voor de vlees-, suiker-, boter- en zelfs schoenenbonnen. Er kwam heel wat bij elkaar. In de krant werd bekend gemaakt welke bonnen geldig waren. Maar het was niet gezegd dat het dan in de winkels was. Echt honger hebben we niet geleden, maar we liepen wel soms rond met trek naar meer.
Logeetje uit Den Haag – Tijdens de hongerwinter kregen we een meisje uit het westen. Mijn moeder vond dat er nog wel een kind bij kon. Ze heette Tonnie, kwam uit Den haag en was 10 jaar oud. Dus ik werd de grote zus met 14 jaar. Moeder stuurde ons naar het slachthuis om te kijken of we ook ongekeurd vlees konden kopen. Het slachthuis was toen in de straat achter het treinstation. We moest er lopend heen en terwijl we langs het station liepen, zagen we mitrailleurs en soldaten erachter. We waren nog niet bij het slachthuis of er kwam luchtalarm. Ik zag Tonnie niet meer, zag een ‘éénmansgat’ en sprong er snel in. Er werd geschoten op vliegtuigen en midden in het lawaai sprong Tonnie bij mij in het gat en huilde; “Ik heb mijn arm gebroken” en ja hoor. Maar we moesten wachten tot het teken kwam dat het weer veilig was. Ik liep met haar naar huis en toen naar de dokter. Het deed pijn toen hij haar onderzocht en ze schreeuwde: “Klereleier, je doet me verdomme pijn!” Echt iets wat uit Den Haag kwam. We gingen naar het ziekenhuis, waar de arm gespalkt werd en in een mitella gedaan. Tonnie heeft het, evenals de oorlog, goed overleefd. Ongeveer tien jaar geleden was ze hier logeren maar ze wilde hier niet wonen, omdat het ‘s nachts veel te stil was. Zo kan een mens aan alles wennen, ook aan het vele lawaai in de stad. Haar arm was overigens prima genezen.
Toos *1930, gehuwd met Peter de Balogh