U bent hier: Welkom » Een gul gebaar van ’n bakker oet Rossum

Een gul gebaar van ‘n bakker oet Rossum

Dit verhaal, geschreven door  Antoon Voorhuis, verscheen op 24 december 1988 in de Twentsche Courant. Voor deze ‘kerstkrant’ schreef hij een speciaal verhaal over bakker Blokhuis uit Rossum.

“Veddan broenn, noar ‘t Duutse klooster hen”, moet bakker Johan Blokhuis hier tegen z’n paard roepen als hij zich ter hoogte van restaurant Muller bevindt. “Joa en dee zusterkes waann deur dee strenge leavenswieze dee ze der op noa heuln zo blie as ’n keend as wie zoaterdags ’n breudke bie heur brachn, en wie eamn met heur konn proatn.”

Zaterdag 23 december 1944

In alle vroegte heerst er in huize bakker Blokhuis aan de Everloweg 2 in Rossum al volop bedrijvigheid, want overmorgen is het kerstmis. Johan was al eerder z’n bed uitgegaan, om door het verbranden van takkebossen de oven in gereedheid te brengen.

Na hard werken kunnen de eerste vijftien ponds-broden tegen vier uur vanuit de kneedmachine op de plaat worden gezet. Op iedere plaat staan zo’n tien à twaalf stuks en zo worden ze de oven ingeschoven. Om het te hard bakken aan de zijkanten van de broden te voorkomen, worden de kanten van de platen die het dichtst bij de ovenmuur staan voorzien van een laag deeg.

Na de tijd die de broden nodig hebben om tot een lekker eetbaar geheel te worden, schuift men de platen weer uit de oven. Vervolgens gaan de vijftien ponds-broden op de planken die aan de muur bevestigd zijn en krijgt ieder brood het eigen merk van de noaber.

Deze noabers hebben ervoor gezorgd dat er een behoorlijk overschot aan graan aan bakker Johan leverden, zodat ook veel Oldenzalers een snee brood mee kunnen eten. Want ook heel wat Oldenzalers gaan die zaterdag voor kerstmis 1944 vroeg hun bed uit, om lopend hun weg te vinden ‘noar den bakker oet Rossum’.

Zo ook een drietal jongens die om vier uur hun bed zijn uitgegaan en die tegen vijf uur zo’n beetje ter hoogte van ‘Loak ziene wear’ aankomen. Een der jongens is benieuwd of het ijs van een drinkkoel die vlak langs de weg in het weiland ligt, al stevig genoeg is. Hij slaat de waarschuwing van z’n twee metgezellen in de wind en gaat dit nog onbetrouwbare ijs op. Langzaam loopt hij naar het midden van het ijs, van deze nog in het donker gehulde drinkkoel.

Good ies

Hier begint hij met z’n klompen te stampen en roept: “Jongs good ies, het hoalt a.” Maar hij heeft het nog niet gezegd of daar gaat hij tot aan z’n middel in het koude ijswater. Niet zonder moeite wordt hij door de twee andere jongens weer op het droge getrokken, waarbij een van z’n klompen zoek blijft. Rillend van de kou en lopend op klomp en sok gaat het bij boerderij ’t Scheapeke rechtsaf de Everloweg op. Bij de bakkerij staat al een behoorlijke rij Oldenzalers te wachten en de drie jongens sluiten zich bij hen aan. Binnen in de bakkerij worden van de door de noabers geschonken overgebleven rogge de vijftien ponds-broden gebakken voor al die mensen die in de kou staan te wachten. Dan worden de broden in porties van vijf gedeeld, zodat iedere Oldenzaler tenminste met een stuk roggebrood van drie-pond huiswaarts keert.

Tegen zes uur is het zover en gaat de deur open en willen alle mensen tegelijk naar binnen, bang dat ze zijn dat ze misdeeld worden. De drie jongens kunnen tegen dit geweld niet op en als laatste zijn zij aan de beurt. Als bakker Johan de drie jongens voor zich ziet, waarvan er een nat en verkleumd zich niet verstaanbaar kan maken, zegt hij: “Jongs, veur at ie wear op hoes an goat et ie earst ’n pankookn met ’n telder kearnemelksepap.”

Pannekoeken

In de keuken heeft de zuster van Johan, Truike genaamd, al een behoorlijke stapel pannekoeken gebakken en de pan karnemelksepap staat al op tafel. De jongens laten zich het bord pap en de pannekoeken goed smaken, en terwijl bakker Johan ook een pannekoek aan z’n vork prikt, zegt hij: “Joa, oons Truike zorgt altied dat wie noa oons weark in de bakkerie an de toafel kunt schikn, want dan hef ze doar ’n bestn schoal pannekookn opstoan. Dat har ze vörige wek ook, mear to is ter zunne dankbaarn noadat her ’n stuk broad har krengn, de kökn inloopn en hef dee hele schoal pankookn met nomn.” Nu de drinkkoelduiker na al dat bibberen ook weer praatjes krijgt, kunnen de jongens weer vertrekken. Maar niet voordat bakker Johan een stel scheepjesklompen uit de schuur heeft gehaald voor een van de drie jongens. Bij het weggaan krijgen de jongens niet alleen een stuk drieponds roggebrood, maar ook ieder een halve roggestoet. “Umdat ‘t hoast Kesmis is”, zegt Johan.

Als de jongens teruglopen richting Oldenzaal kijken ze naar de condensstrepen die zich aftekenen tegen de heldere hemel. En ze horen het dodelijk gegrom van de motoren die de overvliegende B 52’ers met hun bommenlast produceren richting Bremen of Hannover.

De vervallen bakkerij rond 1988

Aan dat alles overheersende kerstgeluid 1944 denkt een van die jongens als hij anno 1988 met z’n auto over de Everlooweg rijdt. Ter hoogte van de nu vervallen bakkerij en de schuilkelder in de wei denkt hij aan “den good’n bakker oet Rossum”.